sinking

De sociale geschiedenis van (en in) het Vlaamse Nederlands

Een voorbeeld

Blog
Jan Blommaert
10/11/2017

In een vorige blogpost had ik het over het feit dat men de taalgeschiedenis van dit land nogal graag voorstelt als een verhaal van twee homogene taalgemeenschappen, eerder dan als een gelaagd meertalig geheel waarin aan de standaardvarianten van Frans en Nederlands elitecodes waren, omringd door een geheel van allerhande niet-standaardvarianten en diverse vormen van meertaligheid.

In de romantische en nationalistische versie – die van de twee taalgemeenschappen – trekt men een scherp onderscheid tussen de Franstalige (of “verfranste”) elite en “het gewone volk”. In realiteit was de zaak uiteraard veel complexer en gingen de verfranste elites om met heel uiteenlopende groepen van “het gewone volk” – van huisbedienden over werknemers tot winkeliers, ambtenaren, leerkrachten en zo meer. Daardoor had men taalcontactfenomenen: ook de “Franstalige” elite gebruikte vaak niet-standaardvarianten van het Nederlands, en “het gewone volk” hanteerde evengoed speciale contactregisters van het Frans. Het Vlaanderen voordat het als zodanig bestond was een sociolinguïstische mengelmoes.

Sporen daarvan zitten nog steeds in de taal, en de mate waarin ze voorkomen en de domeinen waarin ze voorkomen vertellen ons veel over de sociale geschiedenis van dit land.

Neem bijvoorbeeld de terminologie voor vlees. Michael Silverstein wees er al op dat in het Engels, de woorden voor levende dieren en hun consumeerbaar vlees Germaanse, respectievelijk Romaanse (Franse) wortels hebben. Denk aan “pig” (zoals ons “big”) versus “pork” (Frans “porc”), “cow” (zoals onze “koe”) versus “beef” (Frans “boeuf”) en “sheep” (zoals ons “schaap”) versus “mutton” (Frans “mouton”). Het onderscheid is een sociaal-historisch onderscheid: Germaans-sprekende boeren kweekten de dieren waarvan een Franssprekende aristocratie zich het vlees als maaltijd kon veroorloven.

Idem bij ons. In het “Vlaams” is er een pak terminologie, met name over rundvlees – het duurste vlees – waarvan de terminologie Frans is. Entrecôte, filet pur, filet d’Anvers, filet mignon, contrefilet en zelfs américain préparé zijn restanten van een wereld waarin rundvlees en betere stukken van andere dieren (denk aan “koteletten”, “médaillons”, “carbonade” en, zoals we zagen, alles waarvoor we het woord “filet” gebruiken) en dure bereidingen (“charcuterie” zoals “paté”, “terrine”, “aspic”, “rollade”) het voorrecht waren van een – Franssprekende – elite, wier terminologie ook de professionele terminologie werd van – Vlaamse – slagers en koks. Die wereld werd mooi bezongen door Walter De Buck in “Koevoet is beter dan boelie”: “koevoet”, een Vlaams woord, is minderwaardig vlees, terwijl “boeli” staat voor “(boeuf) boulli”, gekookt rundvlees. Een Vlaamse slager die z’n stiel leerde moest zich dan ook een reeks Franstalige termen eigen maken om z’n beroep met enig succes uit te oefenen. De democratisering van duurdere vleessoorten is immers een recent gegeven, net zoals de democratisering van zowat elk luxe voedingsproduct. Vandaar dat we in het Vlaams ook nog altijd spreken over “patisserie”, “patékens”, “pralines”, “crême fraîche” en zelfs “chocolade”.

We kunnen nog een domein bedenken waarin dezelfde sociale gelaagdheid nog steeds doorleeft: auto’s. Zeker in Vlaanderen, en tot ver in mijn generatie, was een hele hoop technische terminologie inzake auto’s van Franse origine. Wij spraken van een “frein”, een “embrayage”, een “joint de culasse”, een “chappement”, een “claxon”, een “clignoteur”, een “radiateur”, een “vitessenbak”, een “bougie”, van de grote “phraren”, van de “naftbak” en de “carburateur” en van de “moteur”. Tot in de jaren 1960 waren auto’s luxeproducten die niet voor iedereen voorbehouden waren. En Vlaamse garagehouders en mecaniciens (de term zegt het ook al) moesten dus Franse termen kennen om over auto’s te communiceren met de … “chauffeurs” ervan. Noteer dat zelfs fietsen lang vooral via Franstalige termen beschreven werden – ze hadden ook een “frein”, “tubes”, “pedalen”, een “guidon”, en een “soupapeke” aan elke band. En terwijl iedereen wel een “stoof” had (een oud Vlaams woord), was de dure nieuwigheid in de jaren 1960 de “frigo”.

Kort samengevat: Franse termen domineerden zowat alles wat duur was, en daardoor enkel binnen het bereik van de betere (en ook meertalige) burgerij viel.

Een derde domein waarin Franse termen dominant waren en deel zijn geworden van het “Vlaams”, is alles wat uniformen droeg – de macht van de Staat. We speken nog altijd over de “police” (of de “flikken”), en we gebruikten tevoren ook termen zoals “sjampetter” (van “garde champêtre”, veldwachter) en “gendarme”. Ten tijde van de verplichte legerdienst waren dienstplichtigen “miliciens” die in Brasschaat, Peutie of Duitsland “gekazerneerd” waren en daar, als ze zich niet gedroegen, in het “cachot” terecht kwamen. De man die de post bracht heette de “facteur”, en die bracht zowel het “pensioen” rond, als af en toe een “recommandee” die niet veel goeds voorspelde. Degene die de kaartjes controleerde op de trein was een “conducteur”. En als het brandde kwamen de “pompiers”, eventueel, als er gewonden waren, bijgestaan door een “ambulance” met “ambulanciers”. En wie iets mispeuterde mocht het gaan uitleggen tegen “meneer de juge” in het “tribunaal”. Liefst in “kostuum”.

Dus: Franse termen domineerden alles wat de levensstandaard van de burgerij kenmerkte, en alles wat de hiërarchische macht van de overheid betrof. 

Zaak is dat al deze termen tot het “Vlaams” behoorden en behoren, en dat ze iedere keer weer een historisch spoor zijn van echte interacties tussen echte mensen. Ze zijn dus niet de taal van de anderen, maar ze zijn een stukje taal dat door iedereen werd gebruikt, in contacten die zich aan de grenzen van de talen niets gelegen lieten. Die grens tussen “Nederlandstaligen” en “Franstaligen” was dus heel wat minder scherp dan men graag voorstelt, en wie daar ook maar een klein beetje over nadenkt zal dat volmaakt vanzelfsprekend vinden.

En dat wie niet vlot en flitsend Frans kon spreken meteen ook “eentalig” Nederlandstalig was: dat is helemaal een mythe. Die Nederlandstaligen spraken – en spreken – meer Frans dan ze wel denken, zonder dat ze, om het simpel te stellen, “uit het Nederlands” moesten treden. In een taalgemengde samenleving spreekt men gemengde taal. Dat men zoiets al enkele decennia onder de term “Gallicismen” als fouten in de taal blijft bestempelen toont aan hoe graag men die sociale taalgeschiedenis wil vergeten en die mythe van ééntaligheid realiteit wenst te maken. Maar helaas, taal liegt niet.