Hilarisch, die helderheidspolitie van Boudry en Bregman

3 minutes to read
Column
Daan Rutten
23/05/2017

Rutger Bregman was een aantal jaar geleden te gast tijdens een college voor geschiedenisstudenten aan de Universiteit Utrecht. Benieuwd naar het verhaal van een jonge, opkomende intellectueel, bezocht ik als PhD-student het college. Ik hoorde hem toen vertellen waarom hij de wetenschap vaarwel had gezegd en voor de journalistiek had gekozen. Hij had zijn buik vol van alles wat met vage ‘theorie’ te maken had. Nee, hij wilde niet ‘flauw’ doen, maar lepelde toch graag nog een keertje de overbekende postmoderne prank van fysicus Alexander Sokal op.

Sokal had in 1996 een artikel ingediend bij het academische tijdschrift Social Text. Geen serieus stuk, maar een samenraapsel van allerhande postmoderne quasi-wiskundige formules en platitudes uit de school van Derrida, Lacan, Latour, Lyotard en Kristeva. De redactie van het tijdschrift meende van doen te hebben met een briljant artikel en ging over tot publicatie. Het voorbeeld illustreert volgens Sokal – en Bregman – het failliet van de postmoderne filosofie: ‘Allemaal onzin!’

Bregmans Vlaamse fellow traveller Maarten Boudry haalde onlangs in dagblad Trouw (zaterdag 20 mei) niet alleen opnieuw het voorbeeld van Sokal aan, maar vertelde dit experiment zelf nog eens dunnetjes over te hebben gedaan. Hij stuurde zijn ‘postmoderne theologie’ naar liefst twee theologische congressen en beide aanvaardden zijn paper (wat doorgaans betekent dat je een lezing mag komen geven). Boudry trok daarop de conclusie: de vaagheden die denkers als Deleuze, Derrida en Lacan debiteren, komen neer op verleidelijk ‘obscurantisme’ en ‘intellectueel bedrog’.

Bij het college van Bregman heb ik me ingehouden, de Sokal-discussie was namelijk maar een zijpad, maar de irritatiegraad vanwege het intellectuele bedrog dat Boudry & Bregman plegen is nu wel bereikt.

Natuurlijk wees Sokal met zijn experiment op een probleem, maar dat kan je de postmoderne filosofen (die overigens vooral door tegenstanders ‘postmodern’ worden genoemd), moeilijk aanrekenen. Het was hun artikel namelijk helemaal niet! Het zegt, wat mij betreft, meer over de epigonen die niet durven om het goed uit te leggen, omdat ze het zelf niet goed snappen, of denken dat alleen mystiek hun meester overheid kan houden.

Bovendien zegt Sokals experiment veel over het gebrek aan kritisch vermogen binnen tijdschriftredacties. Dit euvel heerst echter niet alleen bij bladen voor cultuurtheorie. De kraakheldere artikelen van de frauderende psycholoog Diederik Stapel werden ook gepubliceerd in gezaghebbende tijdschriften. Het zijn een handjevol mensen die academische artikelen beoordelen en voor hen is het ook nog eens een klus die ‘ernaast’ moet worden gedaan. En dan heb ik het nog niet over ‘repliceren’, het herhalen van onderzoek. Dat doet al bijna helemaal niemand, want in de extreem competitieve academische wereld vandaag gooi je daar geen hoge ogen mee.

De agenten van de helderheidspolitie hebben voortdurend dode en vrijwel uit de curricula verdwenen filosofen als stromannen nodig om hun gelijk te halen

Ik vermoed dat er ook geen postmodern complot in het spel is in het geval van Boudry en zijn aanmelding voor de theologische congressen. Mijn ervaring is dat congresorganisaties überhaupt zelden of nooit een ‘abstract’ afwijzen. De organisatie is vaak blij met élke aanmelding, al was het maar om de ‘conference fee’ te innen en de zaal vol te krijgen. Onbegrijpelijk is het ook niet, want zelf inkomsten genereren is tegenwoordig onontbeerlijk geworden in het wetenschapsbedrijf dat moet renderen.

Het is jammer dat de helderheidspolitie Boudry & Bregman bezig blijft om de postmoderne filosofie tout court een slechte naam te bezorgen, en dat terwijl deze toch al nauwelijks meer een plaats heeft in het Nederlandse intellectuele debat. Een plaats die verschillende denkers en gedachten wel verdienen (wat niet wil zeggen dat alles even zinnig is, maar ook dat geldt in elk academisch domein!). Ook Nederlandse auteurs hebben de relevantie ervan laten zien, en dat op een verre van duistere manier. Ik noem bijvoorbeeld het recente Alles is een machine, van Arjen Kleinherenbrink, of, op het gebied van postmoderne theologie, Goden breken van Marc De Kesel.

Vaak gaat het de postmoderne intellectueel om het feit dat de menselijke leefwereld nu eenmaal niet zo helder en logisch in elkaar zit als de Angelsaksische positivisten graag zouden willen. Iedereen weet wel dat Donald Trump staat te liegen, maar toch ging een grote massa mee met zijn ‘alternative facts’. Denken dat dit simpelweg komt omdat mensen niet weten wat waarheid is omdat ze in een postmodern universum zijn beland, en daar de naoorlogse continentale filosofie ook nog eens de schuld van geven, is te veel eer voor de postmodernisten, en ontzettend naïef bovendien.

Het postmoderne denken kan juist veel zeggen over hoe de hedendaagse beeldcultuur werkt, hoe we erdoor worden verleid en hoe symptomatische vijandbeelden worden gecreëerd. Ironisch genoeg hebben de agenten van de helderheidspolitie voortdurend dode en vrijwel uit de curricula verdwenen filosofen als stromannen nodig om hun gelijk te halen. ‘Hilarisch’, om het met Bregmans kwalificatie van de postmodernisten uit te drukken.