Natuurlijk zijn wetenschappers bevooroordeeld, zei Karl Popper

13 minutes to read
Article
Jan Blommaert
01/02/2017

Een wetenschapper moet een heilige zijn

Wanneer ik op sociale media mijn standpunten plaats krijg ik vrij vaak nijdige commentaren in de zin van “en dat voor een professor”, of “dat noemt zich dan wetenschapper”. De hoofdlijn die doorheen zo’n commentaren loopt is helder: een “wetenschapper” moet en zal “objectief” spreken, en iedere vorm van subjectiviteit is meteen “onwetenschappelijk”. Merkwaardig genoeg blijkt dit beeld ook door een aantal collega’s gedeeld te worden, en ik zal dat kamp gemakshalve – maar met reserves die ik straks verhelder – als “de Popperianen” aanduiden. Ze beroepen zich immers graag op de wetenschapsvisie van Karl Popper, en zien die visie (nogal simplistisch, zoals zal blijken) als een wetenschap die formalisme en methodische uniformiteit bepleit als garanties van “objectiviteit”, en huldigen voorts een experimenteel en deductief model van wetenschapsbedrijf dat zich aanschurkt bij de positieve wetenschappen. Die Popperianen hanteren dikwijls bijzonder radicale en exclusieve standpunten over het eigen werk en dat van wetenschappers die ze als tegenstander zien. Eenvoudig samengevat: enkel de Popperianen bedrijven “wetenschap”, terwijl de anderen – een overgrote meerderheid van de “wetenschappers” eigenlijk – naar hun gevoel onwetenschappelijke onzin produceren. Zij zijn wetenschappelijk bezig, omdat ze objectief zijn, onbevooroordeeld, niet subjectief – en daardoor vervaardigen zij “de waarheid”. Een wetenschapper moet, kortom, een heilige zijn, verheven boven het aardse en z’n invloeden, en gericht op slechts één doel, de waarheid.

Vooral wanneer wetenschappers een politieke zaak lijken te steunen of af te wijzen, laait het debat over vooroordelen op.

Ik legde elders al uit waarom ook mijn onderzoeksaanpak – een etnografische aanpak – aanspraak mag maken op het etiket van wetenschap. In wat volgt wil ik het hebben over vooroordelen in de wetenschap, en dus over de vereiste (vanwege de Popperianen) om in wetenschap alle vormen van subjectief vooroordeel uit te sluiten. Vooral wanneer standpunten van wetenschappers één of andere politieke zaak lijken te steunen of af te wijzen, laait het debat over dat soort vooroordelen op. Een wetenschapper, zo blijkt  ook uit het beeld dat de commentatoren op sociale media hanteren, moet volstrekt neutraal, onpartijdig en onbevooroordeeld zijn. In wat volgt zal ik puntsgewijze uiteen zetten dat wetenschappers nooit aan die eisen voldoen, zelfs niet (of zeker niet) wanneer ze beweren dat ze er wel aan voldoen. Ik stel voor dat daarbij we Popper zelf eens raadplegen. We zullen zien dat Popperianen zelf nogal dikwijls een karikatuur van Popper maken.

Popper over de sociale wetenschappen

In 1961 vond in Tübingen het befaamde debat plaats tussen Adorno en Popper over het statuut van sociologie als wetenschap.[1] Popper verwierp daar het dialectische systeem dat Adorno, samen met de andere leden van de Frankfurter Schule, als de definitie zagen van wetenschappelijkheid, en hij deed dat middels 27 thesen die later hun weg vonden in het befaamde artikel “The Logic of the Social Sciences”.[2] De thesen 11 tot en met 14 zijn van bijzonder belang hier, zeker wanneer we ze even kaderen in de rest van z’n uiteenzetting. Ik zal Popper’s Engelse tekst in wat volgt uitvoerig citeren.

Popper schetst in zijn tekst een onderscheid tussen “de” wetenschap enerzijds, en de individuele, concrete wetenschappers anderzijds. Terwijl de concrete wetenschappers kinderen zijn van hun tijd en van het concrete stukje wereld waarin ze leven en werken, zorgt één instrument voor een soort van zuivering in “de” wetenschap: kritiek, of wat we vandaag “peer review” zouden noemen. Het is de langgerekte en voldragen wederzijdse kritiek van wetenschappers die tot objectieve inzichten leidt. Hij stelt dit in zijn 6de these punt (f):

”The so-called objectivity of science lies in the objectivity of the critical method. This means, above all, that no theory is beyond attack by criticism; and further, that the main instrument of logical criticism—the logical contradiction—is objective.” (90)

Voor Popper is die zuiverende kritiek een kwestie van logica – waarover straks meer – en niet van een imitatie van de empirische en experimentele methodiek van de positieve wetenschappen, zoals blijkt uit de 7de these:

“There is, for instance, the misguided and erroneous methodological approach of naturalism or scientism which urges that it is high time that the social sciences learn from the natural sciences what scientific method is. (…) In so doing, however, you ought to be conscious of the fact that objectivity in the social sciences is much more difficult to achieve (if it can be achieved at all) than in the natural sciences. For an objective science must be 'value-free'; that is, independent of any value judgment. But only in the rarest cases can the social scientist free himself from the value system of his own social class and so achieve even a limited degree of 'value freedom' and 'objectivity'.” (90-91)

De concrete wetenschapper, ook in de “harde” wetenschap, is dus niet objectief, aldus Popper.

De concrete wetenschapper, ook in de “harde” wetenschap, is dus niet objectief. Vervolgens bespreekt Popper vrij lang het statuut van antropologie. In 1961 was die wetenschap, dankzij met name het structuralistische werk van Claude Lévi-Strauss, aan een steile opgang bezig. Popper ziet dat met lede ogen aan:

“Social anthropology has been promoted from an applied descriptive discipline to a key theoretical science and the anthropologist has been elevated from a modest and somewhat short-sighted descriptive fieldworker to a far-seeing and profound social theorist and social depth-psychologist. (92)

Maar hij verwerpt de objectiviteitsaanspraken van een Levi-Straussiaanse antropologie als “pseudo-scientific”, wat ik samen met zowat elke andere hedendaagse antropoloog  onvoorwaardelijk deel. De anekdote die hij geeft op 93-94 gaat over een antropoloog die zichzelf als een “extern waarnemer, vanop Mars” voorstelt, wat voor hedendaagse antropologen onhoudbare en arrogante nonsens is.

En het is in de kritiek daarop dat Popper tot de cruciale 11de these komt.

“It is a mistake to assume that the objectivity of a science depends upon the objectivity of the scientist. And it is a mistake to believe that the attitude of the natural scientist is more objective than that of the social scientist. The natural scientist is just as partisan as other people, and unless he belongs to the few who are constantly producing new ideas, he is, unfortunately, often very biased, favouring his pet ideas in a onesided and partisan manner.” (95)

Popper betwist dus nogmaals de objectiviteitsaanspraken die voortkomen uit een naïef “naturalisme” dat zowel de positieve als de sociale wetenschappen doordringt. Hij herhaalt in de 12de these zijn eigen nadruk op de kritische traditie als enige bron van objectiviteit – en van een objectiviteit die niet gebonden is aan individuele en concrete wetenschappers en hun werk maar wel een effect is van een onderzoekscultuur:

“What may be described as scientific objectivity is based solely upon a critical tradition which, despite resistance, often makes it possible to criticize a dominant dogma. To put it another way, the objectivity of science is not a matter of the individual scientists but rather the social result of their mutual criticism, of the friendly-hostile division of labour among scientists, of their co-operation and also of their competition. For this reason, it depends, in part, upon a number of social and political circumstances which make this criticism possible.” (95)

Zoals bij antropologie hier boven maakt Popper in zijn 13de these een zijsprong naar de “sociology of knowledge”, waarin hij vergelijkbare onhoudbare objectiviteitsaanspraken leest:

“What the sociology of knowledge misses is nothing less than the sociology of knowledge itself—the social aspect of scientific objectivity, and its theory. (…)  Such minor details as, for instance, the social or ideological habitat of the researcher, tend to be eliminated in the long run; although admittedly they always play a part in the short run.” (96)

En dat brengt hem tot de 14de these. Daarin maakt hij een samenvattend onderscheid tussen (a) het waarheidsgehalte van een wetenschappelijke uitspraak en (b) de relevantie ervan in functie van niet-wetenschappelijke belangen. Het waarheidsgehalte is het bepalende criterium, maar dat bespreken we lager. Nu concentreren we ons op wat hij zegt over de spanning tussen beide elementen.

“It is clearly impossible to eliminate such extra-scientific interests and to prevent them from influencing the course of scientific research. And it is just as impossible to eliminate them from research in the natural sciences—for example from research in physics—as from research in the social sciences”. (96)

“In other words, there exist purely scientific values and disvalues and extra-scientific values and disvalues. And although it is impossible to separate scientific work from extra-scientific applications and evaluations, it is one of the tasks of scientific criticism and scientific discussion to fight against the confusion of value-spheres and, in particular, to separate extra-scientific evaluations from questions of truth.” (97)

“In formulating this thesis I have said that it is practically impossible to achieve the elimination of extra-scientific values from scientific activity. The situation is similar with respect to objectivity: we cannot rob the scientist of his partisanship without also robbing him of his humanity, and we cannot suppress or destroy his value judgments without destroying him as a human being and as a scientist. Our motives and even our purely scientific ideals, including the ideal of a disinterested search for truth, are deeply anchored in extra-scientific and, in part, in religious evaluations. Thus the 'objective' or the 'value-free' scientist is hardly the ideal scientist.” (97)

Wetenschappers die ervan uit gaan dat wat ze doen strikt objectief is zondigen tegen de visie van Popper zelf.

Hij hangt daar nog fijntjes de volgende overweging aan:

“It is, therefore, not just that objectivity and freedom from involvement with values ('value freedom') are unattainable in practice for the individual scientist, but rather that objectivity and freedom from such attachments are themselves values. And since value freedom itself is a value, the unconditional demand for freedom from any attachment to values is paradoxical.” (97)

Daarna gaat hij over tot een aantal thesen omtrent de logische methode als het instrument dat de wederzijdse kritiek moet structureren en dus de weg naar objectiviteit voor “de” wetenschap moet vrijmaken. En op dit punt zien we al dat Popper er niet enkel vanuit gaat dat wetenschappers uiteraard allerhande vooroordelen mee in hun werk smokkelen, maar dat zulks onvermijdelijk is. Wie je bent, waar je werkt en hoe je samenleving eruit ziet: al deze dingen bepalen vanzelfsprekend de uitkomsten van je wetenschappelijk werk.

Poppers eigen vooroordeel

Poppers uitspraken zijn categoriek en slaan dus ook, zo zou men denken, op zijn eigen werk. Ook hij zeult z’n achtergrond als verre neef van de Wiener Kreis mee, en dat openbaart zich in zijn naïeve geloof in logica – een formeel  en strak regelgebonden argumentatie- en notatiesysteem. We keren even terug naar het eerste citaat dat ik boven gaf:

”The so-called objectivity of science lies in the objectivity of the critical method. This means, above all, that no theory is beyond attack by criticism; and further, that the main instrument of logical criticism—the logical contradiction—is objective.” (90)

Het is makkelijk om de paradox te ontdekken: er is geen enkele theorie die boven kritiek verheven staat, benadrukt Popper, om dan vervolgens een eigen kennistheorie als postulaat – te nemen of te laten, niet open voor kritiek – op te leggen. Dat hier een concreet wetenschapper spreekt – en dus iemand die de vooroordelen meedraagt van z’n eigen sociale en intellectuele traject – blijkt uit het feit dat het niet zomaar eender welke vorm van logica is die als het instrument van objectiverende kritiek moet worden gehanteerd; in de 18de these stelt hij: “In this way deductive logic becomes the theory of rational criticism” (98), en hij maakt het vervolgens nog preciezer in de 20ste these:

“This is the reason why I am inclined to describe the rehabilitation of the concept of truth by the logician and mathematician Alfred Tarski as the philosophically most important result of mathematical logic.” (99)

Het is de “truth-conditional semantics” van Alfred Tarski die Popper beschouwt als een onmisbaar instrument om tot waarheid te komen.[3] Popper was na zijn passage bij de logisch-positivisten van de Wiener Kreis al rond 1935 in contact gekomen met het werk van Tarski, en hij zag dit als een niet te overtreffen “objectief” instrument om het waarheidsgehalte van uitspraken vast te leggen. Alle uitspraken. Tachtig jaar later kan men dit nog moeilijk volhouden.

De “minor details” waarover Popper schrijft zijn, vanuit taalkundig standpunt, allesbepalende factoren van betekenisvorming.

Er zijn immers twee redenen waarom Tarski’s waarheidsgehalte-logica, en Poppers blind geloof erin, bijzonder naïef zijn, en ze zijn allebei gegrond in wat we thans weten over taal en betekenis. Ik geef ze beknopt weer. Eén: “waarheidsgehalte”, hoe men het ook begrijpt, is slechts een deel van wat we aan betekenissen uitwisselen. Processen van betekenisconstructie zijn interpretatieve processen die door-en-door subjectief zijn omdat ze zeer nadrukkelijk bepaald worden door wat we “inferentie” noemen: nieuwe betekenissen zijn gebaseerd op oude betekenissen, wat we al weten. En die inferenties zijn uitgesproken cultureel, sociaal en historisch bepaald – de “minor details” waarover Popper schrijft zijn, vanuit taalkundig standpunt, allesbepalende factoren van betekenisvorming. Tarski vernauwt de uitermate complexe en veelzijdige processen die schuil gaan onder de noemer “interpretatie” tot één heel erg nauw deeltje ervan, en Popper volgt hem in die kreupele betekenistheorie.

Hij doet dat vanuit een aanname die een tweede reden vormt voor wat reserves. Die aanname (eveneens een erfenis van de filosofische traditie van de vroege 20ste eeuw waartoe Popper als individueel en concreet wetenschapper behoorde) is dat de metataal – de logische symbolen en hun notatieregels – “universeel” en “neutraal” zijn, en dus de hoeveelheid subjectieve interpretatie die de individuele wetenschapper maakt kunnen terugbrengen tot het minimum. Eenzelfde aanname domineert het geheel van de wiskunde, en ze is vanuit taalkundig standpunt niets anders dan een ideologie – een niet-rationaliseerbaar of -bewijsbaar geloof, dat bijzonder makkelijk feitelijk te weerleggen is.[4] Immers, een mathematisch-logisch notatiesysteem is, vanuit taalkundig standpunt, gewoon een schrijfsysteem zoals een ander, en het gebruik ervan is gewoon een vorm van taalgebruik die net als elke andere vorm subjectief is en op inferentie- en interpretatieprocessen berust. Het is waar dat het symbool “<” altijd en overal “is kleiner dan” zal betekenen, en dat wie er een andere betekenis aan geeft dan ook een zware fout maakt. Maar wat precies kleiner is dan wat anders zal het gevolg zijn – wanneer het over fenomenen uit de realiteit gaat – van een doodgewoon interpretatieproces. Idem met bijvoorbeeld wiskundige verzamelingen: welke concrete fenomenen men concreet insluit in bepaalde mathematisch bepaalde verzamelingen is een interpretatieve handeling, even subjectief als de handelingen die ons ertoe leiden sommige mensen leuk of slim te vinden en andere saai of dom. Wie aan formele notatiesystemen en hun regels een hogere vorm van objectiviteit toekent dan aan “gewone” schrijfvormen”, die geeft blijk van een ontzettend onbegrip van hoe mensen effectief communiceren en betekenissen construeren. En dat is wat Popper doet in zijn thesen.

De kritische methode die Popper voorstelt rammelt dus aan minstens twee kanten.

De kritische methode die Popper voorstelt rammelt dus aan minstens twee kanten: één, er is geen reden waarom formeel-logische analyse, in tegenstelling tot elke andere theorie, niet aan kritiek zou moeten onderworpen zijn maar gewoon, per definitie, klopt. En twee, wanneer we ze aan kritiek blootstellen lijkt dat instrument ook niet bepaald perfect te functioneren, en moet men er een blind (en dus volslagen subjectief) geloof op projecteren om de aanname van Popper te delen.  Dat heet dan: een vooroordeel.

Natuurlijk zijn we bevooroordeeld

Wetenschappers die ervan uit gaan dat wat ze doen strikt objectief is zondigen tegen de visie van degene die ze vaak inroepen als autoriteit voor dat standpunt: Karl Popper. Meer nog, ze begaan de zware zonde die hij in zijn thesen toeschrijft aan de Lévi-Straussiaanse antropologie en de sociology of knowledge: ze nemen van zichzelf aan dat hun waarnemingen geen sporen dragen van de vooroordelen die ze, als sociale wezens, mee hebben gekregen en onvermijdelijk aanwenden in hun werk. We zijn immers als wetenschapper ook mensen – ik beroep me hier op Popper – en daardoor subjectieve wezens die afgeladen vol zitten met waardeoordelen over zowat alles. 

Objectiviteit is iets wat de individuele en concrete wetenschappers overstijgt. Het is enkel gesitueerd in wetenschap als traditie, als institutionele structuur waarin de kritische dialoog onder wetenschappers ervoor zorgt  dat “such minor details as, for instance, the social or ideological habitat of the researcher” geleidelijk aan als het ware uitgefilterd worden “in the long run; although admittedly they always play a part in the short run.” (96) Op zichzelf is iedere wetenschapper en ieder product van een concrete wetenschappelijke handeling sociaal gesitueerd en dus niet objectief, aldus Popper. En het zuiverende proces waarbij niet-objectieve stukjes wetenschap geleidelijk aan tot objectieve wetenschap worden getransformeerd is collectief, en dus niet een effect van individuele onderzoeksinspanningen. Popperianen zouden er goed aan doen, zo blijkt, Popper zelf te raadplegen vooraleer ze zijn gezag inroepen om de wetenschap die anderen te bedrijven als charlatanerie af te doen.

Popperianen zouden er goed aan doen Popper zelf te raadplegen vooraleer ze zijn gezag inroepen. 

Ik hoor en lees, zoals ik bij aanvang stelde, vaak karikaturen van Popper uit de mond en pen van hardcore Popperianen. De basisvorm van die karikatuur vertoont twee lijnen: (a) het falsficiatie-gegeven dat stelt dat men pas aan wetenschap doet wanneer hetzelfde onderzoek herdaan kan worden om zo een falsificatietest toe te passen; (b) het methodologisch absolutisme, of het standpunt dat falsificatie enkel kan wanneer de methode onaangeroerd dezelfde blijft. Het samenspel van beide lijnen zorgt ervoor dat het overgrote deel wetenschap dat ik vanuit die hoek te lezen krijg niet enkel repetitief lijkt maar het ook effectief is. Het bestaat uit een afgesloten – gepostuleerd – methodenkader dat moét gevolgd worden om echte, objectieve, neutrale en onbevooroordeelde “wetenschap” te beoefenen en zo tot de waarheid te komen. Ik heb boven al aangegeven waarom zoiets volstrekt on-Popperiaans is. Het is ook volledig in tegenstrijd tot de processen van wetenschappelijke vernieuwing die Thomas Kuhn als paradigmawissels beschreef, en die net als eigenschap hadden dat de onderzoeker (bij Kuhn overigens net zo individueel en concreet, en dus subjectief, als bij Popper) het vaste kader moest verlaten en vervangen door iets wat veel risicovoller en speculatiever was: de verbeelding.[5]

Wat vooroordelen in wetenschap betreft: elke wetenschapper draagt ze mee. Wat politieke agenda’s betreft: die zijn daar enerzijds deel van, en leiden anderzijds ook een afzonderlijk bestaan als de “niet-wetenschappelijke belangen” die Popper al aangaf. Die belangen worden overigens niet enkel door de wetenschapper zelf uitgedragen: nog vaker worden ze door anderen toegevoegd aan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek dat, op zich, vrij was van die specifieke belangen. De manier waarop de nieuwe theoretische fysica in het Manhattan Project werd opgezogen om daarin het meest dodelijke wapen uit de menselijke geschiedenis te produceren – de atoombom – is welbekend en uitgebreid beschreven. De manier waarop het werk van Popper zelf tijdens de Koude Oorlog als intellectueel wapen gehanteerd werd in handen van het Vrije Westen – en de manier waarop Popper zelf daartegen nooit grote bezwaren uitte – is een ander, paradoxaal, voorbeeld. Maar ook het feit dat de verkiezingsoverwinning van Donald Trump in 2016 blijkt beïnvloed te zijn door geavanceerde big data mining methoden hoeft niet te betekenen dat big data onderzoekers dat soort politieke plannetjes koesteren.

Van zodra een wetenschappelijk resultaat er is – een idee, een uitspraak, een tekst – is het een product dat bij elke gebruiker andere finaliteiten kan hebben. Want ook hier leert de hedendaagse taalkunde ons dat, hoezeer we ons ook inspannen om onze resultaten op een ondubbelzinnige manier mee te delen, we in wezen geen enkele greep hebben op de zeer uiteenlopende interpretaties die eraan gegeven kunnen worden. Zo slim zouden we inmiddels toch al moeten zijn. Het is immers de dagelijkse realiteit waarin we onze weg moeten zoeken als individueel en concreet wetenschapper, en dus ook – om Popper nog even aan te halen – als mens.

Noten

[1] Voor een overzicht van het debat, zie Stuart Jeffries, Grand Hotel Abyss: The Lives of the Frankfurt School, London: Verso, 2016: 331-341.

[2] In Theordor Adorno, Hans Albert, Ralf Dahrendorf, Jürgen Habermas, Harald Pilot, Karl Popper, The Positivist Dispute in German Sociology, New York: Harper & Row, 1976: 87-104.

[3] Zie voor een helder overzicht: https://plato.stanford.edu/entries/tarski-truth/

[4] Zie hiervoor: Jan Blommaert (2016) Mathematics and its ideologies: An anthropologist’s observations. Tilburg Papers in Culture Studies, paper 168.

[5] Thomas Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, Chicago: University of Chicago Press, 1962.