Reading Braudel

Waarom en hoe een etnograaf een wetenschapper is

8 minutes to read
Article
Jan Blommaert
20/01/2017

 

Knokpartijen over wat al dan niet wetenschap mag heten zijn een genre van publiek debat met een stamboom, en ze zijn als genre verwant aan marketingvertogen. Net zoals Europese koningshuizen in de 15de en 16de eeuw zich inspanden om “de meest Christelijke koningen” te zijn, zien we wetenschappers in een cyclisch debat bikkelen om het etiket “meest wetenschappelijk”; en de finaliteit van beide gevechten is wat we concurrentieel voordeel zouden kunnen noemen. De Christelijke vorsten dongen naar de gunsten van de Paus en de daarbij horende gezagsbonus, de wetenschappers dingen naar de gunst van degenen die onderzoeksfondsen te verdelen hebben. In een academische cultuur waarin concurrentie samenwerking heeft vervangen als criterium voor kwaliteit, is het etiket “wetenschap” zelve een cruciaal competitief object geworden. Men bevordert de eigen loopbaan en status door anderen uit het strijdperk van de fondsencompetitie te werken. De strijd om dat etiket, en de argumenten die daarin worden gehanteerd, zijn daarbij een vorm van agressieve marketing, niets meer.

Ik heb daarom niet de neiging om dit soort sectaire marketing ernstig te nemen als debat over “wat is wetenschap”? De inzet ervan is geld en gezag, hard kapitaal vergaard via symbolisch kapitaal, en dat laatste wordt bijeen gescharreld middels kreupele argumenten en karikaturale (dus: idiote) schetsen van de eigen praktijken en die van de tegenstrevers. De idiotie zou helder moeten zijn. Wie tachtig procent van datgene wat zowel historisch als contemporain “wetenschap” heet afdoet als “onwetenschappelijk” heeft een probleem – of beter, een reeks problemen. Die problemen zijn doorheen de hele twintigste eeuw in detail beschreven door mensen als Husserl, Adorno en Horkheimer, Myrdal, Blumer en Cicourel, om die maar te noemen, en het is al vele decennia wachten op afdoende weerleggingen van hun fundamentele kritiek. Het is even goed wachten op een deugdelijke argumentatie die uitlegt waarom de werken van Weber, Durkheim, Braudel,  Dewey, Hobsbawm, Foucault, Bourdieu, Latour, Castells en vele anderen die, ondanks een niet-Popperiaanse aanpak, het hele denken van de 20ste en 21ste eeuw hebben bepaald, niet wetenschappelijk zou zijn. De bal ligt dus duidelijk in het kamp van de Popperianen, ze hebben een stevige klus voor de boeg, en verwijzingen naar hun eigen merkwaardige beginselen is vanzelfsprekend onvoldoende om die klus te klaren.

Wie tachtig procent van datgene wat “wetenschap” heet afdoet als “onwetenschappelijk” heeft een probleem.

Dat maakt mijn klus daarentegen een stuk eenvoudiger. Ik ben niet als etnograaf geboren maar ben het geleidelijk aan geworden, na diverse wetenschapsbenaderingen (incluis de “harde” Popperiaanse receptuur) te hebben geëxploreerd. Het probleem dat ik had met die andere benaderingen was dat ze allemaal, in variërende mate, vereisten dat ik als onderzoeker

  1. afstand nam van het concrete om het te vervangen door abstractie;
  2. mezelf uitschakelde als lerend en kennend subject, en die subjectiviteit onzichtbaar maakte door methode; en
  3. vasthield aan die methode, ook al drongen zich vanuit het onderzoek geheel andere hypothesen, inzichten of methodische trajecten op.

Het eerste bezwaar botste met een principe dat ik toen, net als nu, volkomen vanzelfsprekend vond: dat wetenschap realistisch moet zijn en die dingen moet onderzoeken die zich effectief in werkelijkheid voordoen, zoals ze zich voordoen. Menselijk gedrag – de noemer voor datgene wat ik onderzoek – observeert en analyseert men best in z’n normale en alledaagse biotoop en niet in een labo, een white room of een CT-scanner. Immers, wanneer ik zelf dingen denk, ervaar of voel, doe ik dat meestal niet onbeweeglijk op m’n rug, gedurende 45 minuten vastgesnoerd, en in reactie op een elektronisch gemoduleerde stem die losse dingen zegt. Ik doe dat in een wereld vol met andere mensen die reageren op mij en omgekeerd, en in een reeks afzonderlijke concrete tijd-ruimte bubbels die telkens andere mogelijkheden en beperkingen scheppen en aan mij opleggen. Het is dus in dat laatste dat ik liefst op zoek ga naar het wezen van de mens en de eigenschappen van z’n samenleving.

Menselijk gedrag observeert en analyseert men best in z’n normale en alledaagse biotoop en niet in een labo, een white room of een CT-scanner

Het tweede bezwaar vloeide voort uit inzichten in datgene wat snel mijn specifieke studiedomein werd: menselijke interactie. Interactie is het domein bij uitstek waarin subjectiviteit speelt en waarin het wordt geconstrueerd. Er is geen betekenis zonder subjectieve interpretatie, en die interpretatie is steeds uitdrukkelijk contextgebonden en niet uniformiseerbaar in een reeks automatismen, zoals in naïef survey-onderzoek wordt verondersteld (iets wat Cicourel al in 1964 aan survey onderzoekers diets maakte). Wat ik als onderzoeker observeer is dus, onvermijdelijk en ongeacht de gehanteerde methode, gefilterd door mijn eigen subjectiviteit, en wie dit ontkent geeft blijk van verregaande naïviteit, al zijn er krachtiger termen beschikbaar. Bij dit bezwaar voegde zich later nog een ander. Wie zich verbergt achter “objectiviteit” vervangt verantwoordelijkheid, deontologie en integriteit door een aanspraak op onbetwistbare macht, die in de wetenschappelijke methode wordt gesitueerd. Niet ik ben aansprakelijk voor wat juist of fout is aan mijn onderzoek, wel de methode die ik heb aangewend, en die is “objectief”. Ik vind zo’n aanspraak van een verrukkelijke arrogantie, ook omdat ze elk vraagstuk over realisme – produceert een onderzoek de “waarheid”? – reduceert tot een abstracte methodenstrijd eerder dan een evaluatie van concreet, gecontextualiseerd onderzoek. Idem wanneer het gaat over wetenschappelijke vernieuwing en paradigmawissels: wanneer onderzoeken “objectief” zijn, dan zijn dat soort evoluties enkel mogelijk bij een verbeterde methode. Terwijl ze, zoals we weten, vaak het effect zijn van een verbeterde verbeelding van onderzoekers.

Meteen brengt me dat tot het derde bezwaar. Dat soort vernieuwende verbeelding houdt in dat men de geijkte methoden en uitgangspunten verlaat, niet volgt. Ik deed mijn eerste grondige onderzoek in Tanzania naar de manieren waarop de nationale taal Swahili verbonden was aan de politieke geschiedenis van dat land, en ondervond heel snel hoe de realiteit die ik observeerde (en waarvoor ik adequate methodische instrumenten dacht te hebben) constant veranderde naar mate mijn eigen kennis van het Swahili toenam. Zolang mijn eigen taalkennis beperkt was zag ik overal uniformiteit – iedereen sprak Swahili, zoals de taalpolitiek het voorschreef. Maar van zodra ik zelf meer inzicht kreeg in de heel verschillende lokale varianten en accenten in het Swahili, begon ik intense variatie en diversiteit te zien – wat de taalpolitiek tegensprak. Daarmee vervielen mijn oorspronkelijke hypothesen, samen met de manieren waarop ik mijn thema methodisch en epistemologisch benaderde: ik ging er van uit dat ik als wetenschapper “extern” observeerde, terwijl de praktijk van mijn observatie verregaand beïnvloed werd door mijn toenemend “insiderschap” als Swahilisprekend onderzoeker. Meer nog, de echt belangrijke inzichten in mijn onderzoek werden verworven precies via dat toenemende insiderschap; ik zou ze nooit hebben weten te lokaliseren indien ik had vastgehouden aan mijn oorspronkelijk – hier komt een term die we allemaal goed kennen – research design. Ik begreep dat de realiteit zoals ze zich aan de onderzoeker voordoet geen experiment is, en daardoor ook niet repliceerbaar is. Ze is een intersubjectieve, en dus niet-objectieve en niet-waardenvrije constructie voortkomend uit een concreet en dialogisch proces van kennisopbouw.

Ik begreep dat de realiteit zoals ze zich aan de onderzoeker voordoet geen experiment is, en daardoor ook niet repliceerbaar is

Vanaf dat moment beschouwde ik mezelf als een sociolinguïst die etnografisch te werk gaat, zoals Pierre Bourdieu een socioloog was die etnografisch te werk gaat, en Carlo Ginzburg een etnografisch werkende historicus is. Elk van ons schrijft zich in een lange traditie in waarbij men concrete gevallen uiterst grondig en vaak longitudineel klinisch onderzoekt, op zoek gaat naar hoe de grote dingen gereflecteerd worden in de kleine, hoe datgene wat we “structureel” noemen opduikt in gesitueerde en subjectief ervaren momenten en processen, en hoe doorheen dit alles kennis wordt geconstrueerd binnen een soort van formeel en informeel samenwerkingsverband tussen observator en geobserveerde. Die traditie is interpretatief: ze gaat uit van het subjectieve karakter van menselijke sociale gedragingen en zoekt net naar de vormen en patronen die deze subjectiviteit vertonen, net zoals een arts op zoek gaat naar kleine symptomen en hun samenhang die, via een gedisciplineerde wetenschappelijke interpretatie, wijzen op bepaalde aandoeningen. Het detail telt, want elk detail is interpreteerbaar in termen van coherentie met de grotere vormen en patronen – het sluit erbij aan of het vormt er een uitzondering op. De aandacht voor details sluit in die zin op geen enkele manier wetenschappelijke generaliseringen uit, integendeel: details vergen net aandacht, bij de etnograaf net als bij de arts, in functie van generalisering.

Bertolt Brecht schreef ooit “de waarheid is concreet”. De wetenschappelijke generaliseringen die vanuit een etnografische benadering ontstaan zijn geen abstracties, het zijn concrete generaliseringen met een bijzonder krachtige en unieke validiteit – ze sluiten uitdrukkelijk aan bij de beleefde werkelijkheid van degenen die het voorwerp van het onderzoek vormen. Etnografen bieden daardoor een reality check aan andere wetenschapsbenaderingen, aan wie ze realistische hypothesen aanreiken ter confirmatie of falsificatie, en tegenover wier bevindingen ze kritische realistische bezwaren formuleren. Bourdieu kan hier als voorbeeld gelden: zijn onderzoek startte telkens etnografisch; de resultaten van die fase werden dan aan statistisch onderzoek onderworpen; en de uitkomsten daarvan werden dan opnieuw in een ronde van etnografisch onderzoek gebracht, en zo voort. Bourdieu had doorheen deze systematiek geen enkele last van wat nu “paradigmavrees” heet: de angst om resultaten die één reeks wetenschappelijke methoden vereisen te onderwerpen aan (of te laten “besmetten” door) procedures die een heel andere reeks methoden inhouden. Hij zag de synergie van paradigmatische methoden net als een wetenschappelijk instrument op zoek naar de waarheid, eerder dan – zoals het nu soms wordt voorgesteld – als een samenwerking tussen God en de Duivel, de waarheid en de mythe.

Ik bedrijf mijn wetenschap als deel van een veel groter geheel waarin ik een bepaalde rol heb en goed ben in een aantal zaken, niet in alles.

Ik reken dat soort zwart-wit voorstellingen tot het rijk der kindertaal, en zoals we weten zijn ook de eerder vermelde marketingvertogen deel van dat rijk. Ikzelf zie wetenschap als een ambachtelijk bedrijf met een hele reeks specialisaties, die móéten samenwerken om een substantieel product af te leveren. Het ambachtelijke karakter betekent dat wetenschappelijkheid nooit áf is – ik beklaag de wetenschapper die na dertig jaar nog precies hetzelfde kent en doet als op de eerste werkdag – en de samenwerking houdt een verplichting in tot dialoog en uitwisseling van wat goed en nuttig is. Wie ooit aan een ernstige hartkwaal heeft geleden weet waarover ik het heb. Men gaat van de huisarts naar de cardioloog, die zich op z’n beurt omringt met een medisch bioloog, een radioloog, een medisch fysioloog, en achter de schermen een medisch statisticus of gezondheidssocioloog en een reeks andere artsen die publiceerden over dit type van probleem, om de diagnose en het behandelingsplan te bepalen, waarna dit alles teruggaat naar de huisarts. Elk van die figuren hanteert een volkomen andere methodologie en zeer uiteenlopende theorieën; naar alle waarschijnlijkheid hanteren ze ook niet meer de dingen die ze hebben geleerd tijdens hun opleiding maar baseren ze zich op de meest recente wetenschappelijke en technische middelen; ze worden echter verenigd in een gemeenschappelijk object: het hart van de concrete patiënt die ze behandelen. We zouden er slecht aan toe zijn als patiënt indien we dit probleem aan slechts één van hen overlieten.

Zo zie ik wetenschap, en zo bedrijf ik de mijne. Als deel van een veel groter geheel waarin ik een bepaalde rol heb en goed ben in een aantal zaken – niet in alles. Ik ben niet de enige wetenschapper op aarde, en wat ik doe is niet de enige wetenschap. Ik zou het moeilijk vinden mezelf wetenschapper te noemen wanneer ik van het tegendeel zou uitgaan.