Dialect als Kop van Jut

Over de omgang met talige diversiteit

10 minutes to read
Article
Sjaak Kroon
03/10/2016

 

In de laatste septemberweken van de alsmaar voortdurende oudewijvenzomer van 2016 meldden de media dat dialectsprekers minder verdienen dan sprekers van het Standaardnederlands. Waar komt dit “nieuws”vandaan en waarom krijgt het zoveel aandacht? De komkommertijd is toch al lang voorbij zou je denken.

 

Dialect en boete

De Tilburgse arbeidseconoom Jan van Ours verraste me op 23 september bij het ontbijt met zijn door De Gelderlander opgetekende bevinding dat het verschil in salaris tussen mensen die dialect en Standaardnederlands spreken 5 tot 15 procent is. Van Ours onderzocht het effect van dialect spreken op arbeidsmarktprestaties bij een panel van 6.000 Nederlanders die een representatieve doorsnee zijn van de Nederlandse bevolking. Hij combineerde de hoogte van de inkomens van deze groep met hun antwoord op de vraag ‘Spreek je wel eens dialect’. Hij stelt daarbij dat het gaat om de onafhankelijke invloed van de variabele ‘dialect spreken’, dus onafhankelijk van bijvoorbeeld leeftijd, woonplaats, sociaaleconomische status en opleidingsniveau. Sekse blijkt wel een rol te spelen. Bij mannen is het negatieve effect van dialect spreken op hun salaris veel duidelijker dan bij vrouwen en statistisch significant. En naarmate de afstand tussen het gebruikte dialect en het Standaardnederlands groter is, lijkt ook het verschil in inkomen te groeien.

Het verschil in salaris tussen mensen die dialect en Standaardnederlands spreken is 5 tot 15 procent.

Het onderzoek van Van Ours is nog niet afgerond en de resultaten zijn nog niet gepubliceerd. Hij presenteerde het samen met zijn Rotterdamse collega Yuxin Yao, op de 28ste conferentie van de European Association of Labour Economists in Gent op 16 september 2016 onder de veelzeggende titel The Wage Penalty of Dialect-Speaking [de loonboete van het dialect spreken]. De dialectspreker wordt dus financieel gestraft voor het feit dat hij dialectspreker is. En dat vonden de media nieuws.

Wat is eigenlijk een dialectspreker

Van Ours vroeg de deelnemers aan zijn onderzoek of ze wel eens dialect spraken. Die vraag had vier antwoordmogelijkheden: “Ja, dagelijks”, “Ja, regelmatig”, “Ja, soms” en “Nee, nooit”. De onderzoeksuitkomsten hebben betrekking op de mensen die het antwoord “Ja, dagelijks” gaven. Zij verdienen gemiddeld 11 procent minder dan sprekers van het Standaardnederlands. Zelf spreek ik ook dagelijks dialect, thuis met mijn vrouw en andere familie, met mijn buren, op vergaderingen van de carnavalsvereniging die ik voorzit en de voetbalclub waarvan ik steunend lid ben en met andere mensen in mijn eigen dorp en de rest van Noord Limburg. Ben ik daarom een dialectspreker? Op mijn werk bij Tilburg University  spreek ik Nederlands (of Engels). Dat doe ik ook in contacten met collega’s buiten Tilburg en op (internationale) congressen. Nederlands spreek ik trouwens ook met mijn kinderen en ik deed het als kind met mijn ouders.

In 1967 rapporteerde de dialectoloog Toon Weijnen onderzoek naar dialectgebruik van kinderen in Gennep en Ottersum. Hij vroeg daarbij niet of de kinderen dialect spraken maar of ze dat deden in verschillende domeinen zoals ‘op straat’ en ‘met vader’ (Weijnen, 1967). In 1975 deden we onderzoek naar dialect en school in dezelfde plaatsen. Daarbij bleek dat een simpel onderscheid tussen dialect- en standaardtaalsprekers de werkelijkheid onvoldoende dekte: een grote groep basisschoolkinderen bleek toen, net als hun ouders, afwisselend dialect en standaardtaal te spreken – afhankelijk van de situatie, de gesprekspartner en het onderwerp van gesprek kiezen ze de taal die het beste past (Giesbers & Kroon, 1985).

Mensen spreken niet langer één taal in alle situaties maar ze zetten alles wat ze aan taal in huis hebben in om te communiceren en betekenis te geven aan de wereld om hen heen.

Wat we zien in dit al wat oudere onderzoek in Noord Limburg wordt bevestigd door recent onderzoek naar taal en globalisering (Blommaert, 2010). In situaties waar mensen van verschillende herkomst en met verschillende taalachtergronden met elkaar samenleven en met elkaar praten – en dat is in onze superdiverse samenleving steeds meer het geval – maken ze gebruik van alle talige hulpmiddelen die ze tot hun beschikking hebben (zie de bijdragen in Arnaut e.a., 2016). Dat kan Nederlands zijn maar ook Engels of een andere taal die ze van huis uit kennen. Ze spreken met andere woorden niet langer één taal in alle situaties maar ze zetten alles wat ze aan taal in huis hebben in om te communiceren en betekenis te geven aan de wereld om hen heen. Taal is dan niet langer een zelfstandig naamwoord (de taal) maar een werkwoord (talen). In het Engels hebben we het dan over “languaging”  of ook “polylingual languaging”. Het zal duidelijk zijn dat hier de vraag “Spreek je wel eens dialect?” met als antwoordmogelijkheid onder andere “Ja, dagelijks” niet direct tot eenduidig te interpreteren antwoorden leidt.

Opvattingen over dialect en school

Van Ours vond een onafhankelijke invloed van dialect spreken op inkomen, niet samenhangend dus met bijvoorbeeld het opleidingsniveau van zijn panelleden. Het onderwerp  dialect en school brengt al meer dan een eeuw de pennen in beweging. Door de invoering van de leerplicht wordt het onderwijs met het Nederlands als voertaal geconfronteerd met grote groepen kinderen die niet deze taal maar een dialect als thuistaal hebben. En dat dialect had ook toen al geen al te goede pers. Zo schrijft bijvoorbeeld Terweij in 1885 in zijn Nederlandsche Spraakkunst:

“De taal welke door de beschaafde Nederlanders wordt gesproken en geschreven draagt den naam de Nederlandsche taal […] De talen, welke door de onbeschaafde Nederlanders worden gesproken, zelden geschreven, dragen de naam van tongvallen (dialecten).”

En Victor van Nispen, in kringen van het katholiek onderwijs een autoriteit op het gebied  van de taaldidactiek, weidt in zijn Verkenningen op het gebied van taal en taalonderwijs uit 1946 uitvoerig uit over ‘onbeschaafde’ dialectsprekers. Hij stelt vast dat beschaving en cultuur zich manifesteren in beheersing en houdt dan zijn lezers voor:

“Anderen kennen dit zelfbedwang niet; het zijn de onbeschaafden. Hun levensmilieu, hun verschijning, hun optreden tegenover medemensen getuigt van gebrek aan controle en tucht. Gemakzucht, zelfzucht missen bij hen de rem van de zelfbeheersing. Dat openbaart zich in hun levenuitingen. Ook in hun taal, in hun dialect. Er is een luiheid van tong en van lippen. Klanken worden niet afgewerkt of totaal verwaarloosd. De nivellerende tendenties, die een gevolg zijn van de inertie van de spraakorganen, en die overigens in elke taal werkzaam zijn, hebben bij hen de vrije teugel.” (zie voor deze en andere citaten Kroon & Vallen, 2004a: 14)

De gedachte dat het dialect een mindere taal is die gesproken wordt door mindere mensen en die we in latere jaren terugzien in begrippen als ‘taaltekort’ en ‘taalachterstand’ had in onderwijskringen en bij onderzoekers ontegenzeglijk grote aantrekkingskracht als het erom ging een verklaring te vinden voor de achterblijvende schoolprestaties van dialectsprekende kinderen. Stemmen die wezen op de uniciteit, de schoonheid en de emotionele en culturele waarde van de dialecten en hun belang voor het leren van de standaardtaal waren er ook maar ze kregen nauwelijks een kans in het dominante discours (zie Kroon & vallen, 2004b voor een overzicht). Het dialect werd gezien als hinderpaal voor  leren en dialectsprekers werden vaak voor dom versleten.

In navolging van de praktijk in de Verenigde Staten leidde deze taalachterstandsopvatting ook in Nederland tot taalcompensatieprogramma’s. Daarin zouden niet alleen taalachterstanden worden weggewerkt maar zou ook het logisch denken van de leerlingen op een hoger plan worden gebracht. Die programma’s leidden echter niet tot blijvende verbeteringen voor de betreffende kinderen. De effecten waren van korte duur en doofden spoedig uit. Een van de belangrijkste critici van de taalachterstandsfilosofie was de Amerikaanse sociolinguïst William Labov. Als alternatief voor wat hij een deficiëntiebenadering noemde, introduceerde hij de differentie- of taalverschilbenadering. Hierin worden dialecten niet gezien als gebrekkige of onlogische verbasteringen van de standaardtaal maar als volwaardige natuurlijke taalsystemen met eigen regels en wetmatigheden waarin kinderen hun taalvermogens en denkfuncties op dezelfde manier en even goed kunnen ontwikkelen als in de standaardtaal.

Onderzoek naar dialect en school

Kleinschalige studies

In 1970 begon in Kerkrade een onderzoek naar de invloed van dialect spreken op schoolprestaties. Dit onderzoek werd opgezet conform de uitgangspunten van de taalverschilbenadering en keek daarom niet alleen naar het Nederlands maar ook naar het dialect van de leerlingen en maakte gebruik van tweetalige toetsen en onderzoeksprocedures (zie Stijnen & Vallen, 1981). Het dialect van Kerkrade vertoont een relatief grote afstand tot het Nederlands waardoor de uitkomsten mogelijk niet geldig zouden zijn voor andere dialectgebieden. Daarom startte in 1976 een parallelonderzoek in de Noordlimburgse gemeente Gennep waar een dialect gesproken wordt dat in het Nederlandse dialectlandschap eerder een middenpositie inneemt (zie Giesbers, Kroon & Liebrand, 1989).

De attitude van leraren ten opzichte van het dialect lijkt een belangrijke rol te spelen in de beoordeling van dialectsprekende leerlingen. En dat kan grote consequenties hebben voor hun verdere schoolloopbaan en maatschappelijk succes.

De belangrijkste uitkomsten van dit onderzoek is dat er binnen vergelijkbare sociale milieus door de bank genomen tussen dialectsprekers en standaardtaalsprekers nauwelijks sprake is van substantiële verschillen in schoolsucces zoals gemeten door reguliere schoolvorderingentoetsen en speciaal voor het onderzoek ontwikkelde toetsprocedures. In tegenstelling tot wat de toetsscores zouden doen vermoeden is het wel zo dat de leraren in Kerkrade en Gennep hun dialectsprekende leerlingen lager inschatten en beoordelen dan standaardtaalsprekers. De attitude van leraren ten opzichte van het dialect lijkt een belangrijke rol te spelen in de beoordeling van dialectsprekende leerlingen. En dat kan grote consequenties hebben voor hun verdere schoolloopbaan en maatschappelijk succes.

Grootschalige studies

Het Kerkradeproject en het onderzoek in Gennep waren kleinschalig en niet representatief. Dat dialectsprekende leerlingen geen geringere Nederlandse taalvaardigheid hebben dan dialectsprekers werd echter ook gevonden in het PRIMA-cohortonderzoek. In dit landelijk representatieve grootschalige onderzoek werden in de periode 1994-2003 bij 3.090 leerlingen uit de groepen 4, 6 en 8 van het basisonderwijs toetsen afgenomen die een indicatie geven van hun algemene taalvaardigheid Nederlands. Niet alleen werden er geen achterstanden gevonden bij dialectsprekende leerlingen, leerlingen met een Limburgs of ander dialect bleken aan het einde van de basisschool zelfs beter te zijn in het Nederlands dan kinderen met een Standaardnederlandse of Friese taalachtergrond (Van den Nieuwenhof, Van der Slik & Driesen, 2004).

De Nijmeegse socioloog  Gerbert Kraaykamp – die naar aanleiding van het onderzoek van Van Ours ook ruim aan het woord kwam in de media – deed onderzoek naar de effecten van dialect spreken in de jeugd op schoolsucces en maatschappelijk succes (Kraaykamp, 2005) . Hij gebruikte in zijn onderzoek landelijk representatieve gegevens uit de Familie-Enquête Nederlandse Bevolking uit 2000 en 2003. Het betreft 3.962 volwassen Nederlanders tussen 18 en 70 jaar. Deze mensen gaven aan of ze in hun jeugd met hun ouders en vrienden “in dialect, plat of een streektaal (geen ABN)” spraken, ze gaven informatie over hun schoolloopbaan en huidige beroep en ze maakten een woordenschattest. De uitkomst van het onderzoek was dat er geen verschil bestond tussen dialectsprekers en standaardtaalsprekers in hun Nederlandse taalvaardigheid (zoals gemeten door de woordenschattoets) maar dat dialectsprekers desondanks gemiddeld vier maanden minder onderwijs hadden genoten en werkten in beroepen met een iets lagere status (volgens de International SocioEconomic Index).

Hoewel Kraaykamp vaststelt dat de verschillen tussen dialect- en standaardtaalsprekers langzaam kleiner worden is zijn conclusie dat het dialect een rol speelt in de productie van maatschappelijke ongelijkheid. Dat er geen verschil bestaat in Nederlandse taalvaardigheid tussen dialectsprekers en standaardtaalsprekers betekent dat de maatschappelijke ongelijkheid tussen beide groepen niet alleen een gevolg kan zijn van het dialect spreken in de jeugd. Ze is ook een gevolg van de stereotype manier waarop dialectsprekers vaak worden bejegend. Dat hangt samen met de hardnekkige negatieve attitudes die veel mensen (nog steeds) hebben ten opzichte van dialecten. Daardoor krijgen dialectsprekers op school lagere adviezen voor vervolgonderwijs en trekken ze aan het kortste eind in sollicitatieprocedures.

“De platprater verdient beter”

Behalve dat er van Van Ours’ onderzoek nieuws werd gemaakt, leidde het ook tot andere reacties. In de Volkskrant bijvoorbeeld liet Jean-Pierre Geelen een hele reeks van de televisie bekende dialectsprekers de revue passeren – van Cora van Mora tot de twee nachtwakers in Toren C. Wat deze en andere dialectgebruikers gemeen hebben, zegt Geelen, is dat ze hun dialect gebruiken als een

“[…] bevestiging van het hoogstpersoonlijke bestaan. Een teken van verzet: nu de wereld een dorp is, grijpen de bewoners naar hun identiteit. In elke straat klinkt een ander geluid. Diversiteit laat zich niet zomaar wegpoetsen. Daar mogen we de ‘boeren’ wel dankbaar voor zijn. De platprater verdient beter.”

“Worden mensen gediscrimineerd op basis van hun uitspraak, vraagt het AD aan Van Ours. Dat zou kunnen zegt deze. “Een andere verklaring zou kunnen zijn dat ze minder productief zijn. Een klantenservicemedewerker met een zwaar Limburgse tongval kan zich lastiger verstaanbaar maken dan een collega die ABN spreekt.” (Van Dongen, 2016) Daarmee wordt de bewijslast teruggelegd bij de dialectspreker, niet precies in de bewoordingen van Terweij of Van Nispen, maar heel veel scheelt het niet.

Natuurlijk is het van belang dat vluchtelingen, asielzoekers en immigranten zo snel mogelijk Nederlands leren (en niet pas na drie maanden) maar dat gaat beter en gemakkelijker als ze zich in hun eigen taal gerespecteerd voelen en voor vol worden aangezien.

Het wordt tijd voor een benadering van talige diversiteit als kapitaal, als een waardevolle verrijking van de samenleving. Dit geldt uiteraard niet alleen voor het dialect en zijn sprekers maar zeker ook voor alle andere talen en taalvariëteiten die als gevolg van migratie en mobiliteit nu al jaren lang deel uitmaken van het Nederlandse taallandschap. Die talen zijn er en ze blijven, net als de mensen die ze spreken. Dat hebben ze met de dialecten gemeen: ze zijn een uitdrukking van eigenheid en identiteit waar we niet goed raad mee weten. Natuurlijk is het van belang dat vluchtelingen, asielzoekers en immigranten zo snel mogelijk Nederlands leren (en niet pas na drie maanden) maar dat gaat beter en gemakkelijker als ze zich in hun eigen taal gerespecteerd voelen en voor vol worden aangezien. Dat is de opdracht die de superdiverse samenleving stelt. Dat dat geen gemakkelijke opdracht is, maakt het steeds opnieuw in de media opduikende “probleem” van het dialect spreken heel goed duidelijk. We zouden er van moeten leren dat het anders kan.

Referenties

Arnaut, K., J. Blommaert, B. Rampton & M. Spotti (eds.) (2016), Language and Superdiversity. New York: Routledge.

Blommaert, J. (2010). The Sociolinguistics of Globalization. Cambridge: Cambridhe University Press.

Dongen, A. van (2016). Lager loon voor platprater.

Giesbers, H. & S. Kroon (1985). Dialect en standaardtaal in Ottersum. De sociodialectologische ontwikkeling van een Nederlandse dorpsgemeenschap. In: J. Taeldeman & H. Dewulf (red.), Dialect, standaardtaal en maatschappij. Leuven/Amersfoort: Acco, 89-105.

Giesbers, H., S. Kroon & R. Liebrand (1989). Bidialectism and primary school achievement in a Dutch dialect area. Language and Education 2(2), 77-93.

Kraaykamp, G. (2005). Dialect en sociale ongelijkheid: Een empirische studie naar de sociaal-economische gevolgen van het spreken van dialect in de jeugd. Pedagogische Studiën 82, 390-403.

Kroon, S. & T. Vallen (2004a). Dialect in Limburg. In: S. Kroon & T. Vallen (red.), Dialect en school in Limburg. Amsterdam: Aksant, 11-32.

Kroon, S. & T. Vallen (2004b). Dialect en schoolprestaties: een terugblik. In: S. Kroon & T. Vallen (red.), Dialect en school in Limburg. Amsterdam: Aksant, 33-53.

Nieuwenhof, M. van den, F. van der Slik & G. Driessen (2004). Dialect en taalvaardigheid Nederlands: recent onderzoek. In: S. Kroon & T. Vallen (red.), Dialect en school in Limburg. Amsterdam: Aksant, 55-74.

Stijnen, J. & T. Vallen (1981). Dialect als onderwijsprobleem. Een soiolinguïstisch-onderwijskundig onderzoek naar problemen van dialectsprekende kinderen in het basisonderwijs. ’s Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Weijnen, A. (1967). Taalsociologische onderzoekingen in Limburg. In: J. Daan & A. Weijnen, Taalsociologie. Amsterdam: BMDC 32, 16-17.

Yuxin Yao & J.C. van Ours (2016). The Wage Penalty of Dialect-Speaking. Paper at EALE, Ghent 16 September 2016.