Wieringa’s personages zijn geïndoctrineerd door antroposofische ‘’gekkenpraat’’

De relatie tussen de Vrije School en 'Dit zijn de namen'

10 minutes to read
Article
Mariska van Schijndel
20/11/2016

In Dit zijn de namen wordt een groep vluchtelingen gevolgd, waarin racisme aan de orde van de dag is. In hoeverre is hun racisme een afspiegeling van Tommy Wieringa's ervaringen op de Vrije School?

In 1995 ontstond er ophef over de antroposofische Vrije School, nadat meerdere ouders kritiek hadden op de racistische uitspraken die gedaan werden door docenten tijdens de les ‘’rassenkunde’’. Dit leidde ertoe dat de werken van Rudolf Steiner, de grondlegger van antroposofie en antroposofisch onderwijs, onder de loep genomen werden. Eén van de ouders, Toos Jeurissen, beschreef haar bevindingen over racisme in de werken van Rudolf Steiner en de Vrije School in haar brochure Uit De Vrije School Geklapt en kwam tot de conclusie dat Steiners uitspraken racistische ideeën zouden kunnen opwekken bij kinderen. Deze brochure leidde tot onrust binnen en buiten de Vrije Scholen, waardoor er een commissie van Nederlandse antroposofen werd ingesteld om onderzoek te doen naar racisme in de werken van Rudolf Steiner. In 2000 werden zestien passages uit Steiners werk ernstig discriminerend bevonden (Heijder, 2000).

‘’De leerlingen wisten dat al wat langer,’’ aldus Tommy Wieringa tijdens zijn rede bij de Lustrumviering van de Hogeschool Utrecht in 2000. In zijn jonge jaren werd hij naar de Vrije School in Zutphen gestuurd door zijn moeder. Hij ontwikkelde een enorme afkeer van zijn middelbare school en de antroposofie in het algemeen vanwege de ‘’racistische dogma’s’’ waar de school aan vasthield. In zijn rede bestempelt hij de Vrije School dan ook als een ‘’sektarische rotclub, die walgelijke, racistische nonsens uitkraamt’’. Daarnaast noemt Wieringa in zijn toespraak zijn oude aardrijkskundeleraar, die Steiners rassenleer onderwees, een ‘’ariosofische racist’’ en zijn uitspraken ‘’gekkenpraat’’.

Twaalf jaar later publiceerde Wieringa zijn succesvolle roman Dit zijn de namen. Het boek vertelt over het eenzame leven van politiecommissaris Pontus Beg in het grauwe Michailopol, een stad aan de rand van de steppe in Oekraïne. Dat verhaal wordt afgewisseld door het verhaal van de helletocht van een groep vluchtelingen op de steppe. De verschillende verhalen raken gaandeweg met elkaar verstrengeld. Aan de hand van één van de vluchtelingen, de Ethiopiër, thematiseert Wieringa de onderdrukking van een ander ras, wat uiteindelijk tot de dood leidt van het personage. Racisme is een belangrijk thema in Dit zijn de namen. Dat roept de vraag op of Wieringa in zijn roman op literaire wijze zijn afkeer van de antroposofische ‘’racistische dogma’s’’ verwerkt.  

 

Huidskleur bepalend voor identiteit

Het sociale leven kan volgens Steiner ‘’alleen maar worden begrepen als er op de karakteristiek van de ‘rassen’ wordt ingegaan’’. In het sociale leven is het ‘’geestelijke van de mens juist door huidskleur heen werkzaam’’ (Steiner, 1983: 55). Hij spreekt in zijn rassenleer vooral over vier rassen: het Afrikaans-Ethiopisch ras, het Aziatisch-Mongools ras, het oeramerikaans-Indiaans ras en het Kaukasisch-Europese ras. Door Steiners opvattingen kunnen antroposofen een identiteit voor een ander creëren aan de hand van de huidskleur van een persoon. Zo liet Wieringa tijdens de Lustrumviering weten dat zijn aardrijkskundeleraar vertelde dat het Kaukasische ras de bovenste ring van het menselijke ras bezet en ‘’het denkend deel der aarde, de cultuurmens’’ vertegenwoordigt. Dit tegenover zwarte mensen en Aboriginals die onderaan de ring te vinden zijn. Deze mensen ‘’zijn onbekommerd, dansen veel en bekommeren zich niet om boeken of studie’’. Voor hen is ‘’het gevoel de voornaamste deugd.’’[i]

In Dit zijn de namen is de man uit Asjchabad, één van de vluchtelingen, dan ook zeer verbaasd en verontwaardigd wanneer hij ziet dat de Ethiopiër het christendom aanhangt: ‘’In zijn voorstelling van Afrika dansten zwarten voor regen. Ze aanbaden vreemde voorwerpen. De Koran, Bijbel, het boek van de joden – daar hadden negers geen deel aan. En daar kuste die zwartkop zomaar een kruis.’’ (Wieringa, 2012: 40) Ook de jongen, die ook deel uitmaakt van de groep vluchtelingen, begreep niets van wat hij gezien had: ‘’Eens had hij hem een kruis zien kussen. Hij had een godsdienstige aap gezien. Hij was erdoor beledigd. God was er niet voor ezels en honden en apen.’’ (179)

Op de Vrije School werd dan ook verkondigd dat een ‘’zwart kind, ook als het meteen na de geboorte zou worden geadopteerd door blanke mensen en opgroeit in Nederland, toch een andere geestelijke ontwikkeling zou moeten doormaken dan een blank kind’’

De vertelsituatie draagt bij aan de mogelijkheid om een identiteit te creeëren voor een ander. In de roman is er namelijk sprake van een meervoudige personale vertelsituatie waarbij de verteller in de hoofden kan kijken van verschillende personages. Daarbij valt op dat hij niet in het hoofd van de Ethiopiër kijkt. Er wordt geen hoofdstuk aan hem gewijd, waardoor de lezer meer te weten komt over zijn achtergrond, zoals dat bij de man uit Asjchabad, de stroper, de jongen en Vitaly wel het geval is. Daarnaast komt de lezer de naam van de Ethiopiër nooit te weten, terwijl de namen van de overlevende vluchtelingen gaandeweg wel genoemd worden. Dit versterkt het feit dat de personages zelf ook geen idee hebben wie deze man is: ‘’Niemand verstond wat de zwarte zei. Helemaal in het begin had hij soms geprobeerd hun iets duidelijk te maken, maar niemand had het begrepen.’’ (40) Het enige wat ze hadden begrepen, is dat hij uit ‘’Tiopja’’ (39) komt. 

Deze informatiedosering, waarbij  zowel de personages als de lezer niet over de nodige informatie beschikken, wekt bij beiden dezelfde vragen op: ‘’Welke gedachten had hij, welk leven lag er achter hem?’’ (41). Aangezien er geen antwoord wordt gegeven op deze vragen, vullen de personages zijn identiteit zelf in op basis van de antroposofische opvatting dat huidskleur de identiteit van een mens bepaalt. Zo zegt de man uit Asjchabad: ‘’Menseneters toch, zwarten. Van vroeger uit al. Dat zit erin.’’ (254) Op de Vrije School werd dan ook verkondigd dat een ‘’zwart kind, ook als het meteen na de geboorte zou worden geadopteerd door blanke mensen en opgroeit in Nederland, toch een andere geestelijke ontwikkeling zou moeten doormaken dan een blank kind’’ (Teunissen, 1996: 6). De Ethiopiër krijgt zowel door de vertelstructuur als door de ideeën van de personages in het plot niet de mogelijkheid om zichzelf te presenteren, waardoor de lezer de kans wordt gegeven om zijn identiteit zelf in te vullen of in te laten vullen door de personages die uitgaan van de antroposofische ‘’racistische dogma’s’’.

 

Afrika en zwarten als één

Steiner had het idee dat zwarte mensen onvermijdelijk verbonden zijn aan één gebied: Afrika. Volgens Steiner zijn Afrikanen gebonden aan dit continent, omdat zij de eigenschap hebben om al het licht en de warmte uit de kosmos op te zuigen en in zich op te nemen. Wanneer zij zouden gaan emigreren, wordt het onmogelijk zoveel licht en warmte op te nemen zoals in ‘’hun Afrika’’ en zouden ze ‘’sterven aan hun eigen natuur die te weinig licht en warmte krijgt’’ (Steiner, geciteerd in Jeurissen: 9). Blanken kunnen volgens Steiner echter wel emigreren, want zij nemen ‘’het karakteristieke van andere gebieden enigszins aan’’ (9). Ook de vluchtelingen verbinden de Ethiopiër volledig aan Afrika: ‘’De jongen keek met open mond naar hem, dit was de eerste neger die hij in het echt zag. Van Ethiopië had hij nog nooit gehoord. De vrouw vertelde hem dat het een land in Afrika was, het continent van de zwarten.’’ (Wieringa, 2012: 39) De personages gaan zelfs zo ver in deze gedachte, dat ze de Ethiopiër de bijnaam ‘’Afrika’’ gaan geven, wat aantoont dat ze zwarte mensen en Afrika als één beschouwen. Het feit dat de Ethiopiër uit zijn context wordt getrokken doordat hij zich buiten Afrika bevindt, brengt verwarring en chaos met zich mee: ‘’Er kwamen weinig negers voor in dit deel van de wereld. De omstandigheden waren niet gunstig voor ze. Als er eens een in de stad was, werd hij om de haverklap in elkaar geslagen.’’ (205)

Mechanismen doen expliciet hun werk: wie niet goed kijkt, ziet ze niet. Hierdoor zijn mensen zich vaak niet bewust van hun racistische gedachtes.

Zijn dood als ‘’kosmische noodzaak’’

Het uitsterven van bepaalde volken is volgens Steiner een ‘’kosmische noodzaak’’. Deze theorie houdt in dat in de loop der tijd de planeet verandert en daarmee de ontwikkeling van de mensheid, waarbij ‘’de zijtakken’’, die niet meer in de verhouding passen, decadent worden (Hansen, geciteerd in Jeurissen: 15). Het uitsterven van Indianen is volgens de antroposofische leer dan ook ‘’niet zomaar omdat de Europeanen het wilden... maar omdat dat volk zich de krachten moest verwerven, die tot uitsterven leiden’’ (15). Volgens Steiner moeten we hiervoor geen medelijden voelen, want ‘’wie zich tegen het noodzakelijke zou uitspreken, die zou niets bereiken. Zich daar tegen uitspreken betekent dat er hindernissen op de weg worden opgesteld.’’ (15). We zouden kunnen zeggen dat de overlevende vluchtelingen deze theorie overnemen. Zij beschouwen het sterven van de Ethiopiër als noodzakelijk om verder te kunnen leven. Zo vertelt de man uit Aschjabad aan Pontus Beg: ‘’Het was noodzakelijk... Hij moest weg zodat wij verder konden.’’ (Wieringa, 2012: 245-246) Toen de Ethiopiër nog leefde, zagen de andere vluchtelingen hem als een ‘’hindernis’’ die alleen ellende bracht:

‘’De doem die van meet af aan boven hun hoofd meereisde was opgelost en weggeblazen. De beklemming, de steen op hun borst, was verdwenen. Wie wist er een andere oorzaak dan de dood van de zwarte?...Hij die de beklemming had veroorzaakt, had haar ook weer weggenomen.’’ (260)

 

Universeel racisme

Het geloof dat ontstaat uit het doden van de Ethiopiër lijkt dus zijn basis te hebben in de antroposofische opvattingen. De stereotyperingen en xenofobie zijn onderdelen van de uitsluitingsmechanismen in de roman. 

Mechanismen doen expliciet hun werk: wie niet goed kijkt, ziet ze niet. Hierdoor zijn mensen zich vaak niet bewust van hun racistische gedachtes. Toch liggen deze uitsluitingsmechanismen niet enkel ten grondslag aan Steiners opvattingen, maar aan een groter onderwerp: racisme. Dat Wieringa Steiners opvattingen in de mond van de vluchtelingen legt, zou dus kunnen betekenen dat hij wil laten zien dat racisme een universeel mechanisme is. De vluchtelingen zijn ervan overtuigd dat het noodzakelijk was om de Ethiopiër uit te sluiten en te vermoorden, enkel om zelf te kunnen overleven. Waar ze niet bij stilstaan is dat ze hem nooit zo behandeld zouden hebben als hij niet zwart was geweest. Ze zijn zich dus niet bewust van hun eigen racistische gedachtes. Daarnaast wordt religie in het boek gepresenteerd als iets moois, waardoor moeilijk te vatten is dat het kan ontstaan uit zoiets gruwelijks. Toch legt Wieringa de mechanismen die aan racisme ten grondslag liggen bloot. Het is de taak van de lezer om ze te herkennen.

 

‘’Walgelijke, racistische nonsens’’

Wieringa’s afkeer van de antroposofische ideeën heeft hij geuit door het karakter dat hij aan de Ethiopiër gegeven heeft. De Ethiopiër is de enige van de vluchtelingen die barmhartigheid en vriendelijkheid toont naar anderen toe. De anderen daarentegen tonen geen mededogen:

‘’Strikt eigenbelang vergrootte de kans op overleving...Er waren soms kleine daden van barmhartigheid, vlug, clandestien bijna; uitzonderingen. Irrationeel. Onverstandig. De groep keurde deze inbreuken op het naakte zelfbehoud af.’’ (57) 

Daarentegen staat de Ethiopiër klaar voor degenen die verzwakt achterblijven. Wanneer de lange man kermt van ellende en niet meer verder kan met de rest van de groep, besluit de Ethiopiër bij hem te blijven en zijn water en laatste voedsel met hem te delen. Dan realiseert de lange man zich dat de Ethiopiër geen slechte man is: ‘’Hij is een groot en edel mens. Hij heeft het hart als een walvis, ik ben het niet waard dat hij me het licht van zijn ogen schenkt.’’ (59) Desondanks zitten de antroposofische superioriteitsgevoelens ook bij hem diep, aangezien in de loop der tijd zijn dankbaarheid slinkt:

‘’In de verborgene van zijn gedachten was de zwarte meer en meer een persoonlijke bediende geworden, een slaaf; er hing een zweem van onrecht rond de laatste halve hagedis die hij voor zichzelf had gehouden. De misvorming van zijn gedachten verliep sluipenderwijs. De zwarte hielp hem voort en ondersteunde hem wanneer hij niet meer kon, maar was er daardoor schuldig aan dat zijn aardse lijden voortduurde.’’ (72)

De verteller noemt de gedachten van de lange man ‘’misvormd’’, wat aantoont dat de verteller zijn ideeën ongegrond vindt. Juist doordat de Ethiopiër eigenlijk een beter mens is dan al de andere vluchtelingen, hoort de lezer in te zien dat de antroposofische ideeën ‘’racistische nonsens’’ zijn.

 

Producten van het Vrijeschoolonderwijs

De vluchtelingen in Dit zijn de namen creëren een identiteit voor een ander op basis van huidskleur, verbinden Afrika en zwarte mensen onlosmakelijk met elkaar, en zien de dood van de Ethiopiër als noodzakelijk voor hun eigen overleven. Daarnaast laat Wieringa zien dat deze opvattingen zó diep geworteld zitten, dat er onrust ontstaat wanneer het tegendeel van deze theorieën bewezen wordt. Dit komt terug in meerdere passages in het boek. Zo wordt de man uit Asjchabad aggressief wanneer hij ziet dat de Ethiopiër een geloof aanhangt, ontstaat er chaos wanneer een zwarte man of vrouw zich buiten Afrika bevindt, en ontstaat er verwarring in het hoofd van de lange man wanneer de Ethiopiër een goed mens blijkt te zijn. 

Dat Wieringa Steiners opvattingen aan de vluchtelingen toekent en hiermee de mechanismen die ten grondslag liggen aan racisme bloot legt, kan erop wijzen dat hij wil laten zien dat racisme een universeel mechanisme is. Door middel van het goede karakter dat Wieringa aan de Ethiopiër geeft, laat hij zien dat die ideeën ongegrond en enkel racistisch zijn. De vluchtelingen lijken, kortom, geïndoctrineerd te zijn door Steiners antroposofische opvattingen, die onderdeel zijn van het universele mechanisme racisme. Het is alsof zij geworden zijn waar Jeurissen bang voor was: racistische producten van Steiners antroposofische opvattingen in het Vrijeschoolonderwijs, of zoals Wieringa het zou noemen: "een sektarische rotclub, die walgelijke, racistische nonsens uitkraamt."

 

Referenties

Tommy Wieringa. Dit zijn de namen. Amsterdam: De Bezige Bij, 2012.

Toos Jeurissen. Uit de Vrije School geklapt. Sittard: Baalprodukties, 1996.

Rudolf Steiner. Het leven van mens en aarde. Voordrachten voor arbeiders bij de bouw van het Goetheanum in Dornach. Zeist: 1983.

Walter Heijder. ‘’De commissie kan niet lezen. Discriminerende passages van Steiner.’’ Skepter, 13.2 (2000).

 

Eindnoten

[i] Tommy Wieringa. ‘’U en ik, 15 Minuut 51.’’ Lustrumviering op 30 augustus 2000 aan Hogeschool Utrecht, ingekort door Utrechts Nieuwsblad, Koninklijke Wegener NV, 9 september 2000.