Een gesprek met Jeroen Olyslaegers

over zijn roman Wil, het schrijven in deze harde tijden, en het vormen van een publiek.

Interview
Sander Bax
07/12/2016

 

Jeroen Olyslaegers nieuwste roman Wil verscheen eerder dit jaar bij De Bezige Bij en werd een instant hit. In de Belgische kranten werd gesproken over Olyslaegers’ ‘Grote Roman’ en de vergelijkingen met Hugo Claus en Louis-Paul Boon waren niet van de lucht. Ook in Nederland werd de roman goed ontvangen; er werd zelfs gesproken over ‘Het verdriet van Antwerpen’. In de roman volgt Olyslaegers de gangen van politieagent Wilfried Wils die in Antwerpen tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken raakt bij de jodenvervolging. Hij is een ‘tweezak’ en dat betekent dat hij tussen de partijen door laveert, dan weer is hij in de kroeg met jodenjager Nijdig Baardje en zijn kornuiten, dan weer helpt hij zijn zwager Lode bij het verbergen van een joodse man. Ongenadig krijgt Wils aan het einde van de roman de rekening voor zijn opportunisme gepresenteerd.

We hadden met Olyslaegers een lang gesprek in zijn thuishaven Antwerpen, waar het boek zich ook situeert.

Wat doet dat succes met jou?

Ik werd meteen gesacraliseerd en gemonumentaliseerd. Het was verbazend en het gebeurde vanaf de eerste recensie van Filip Rogiers – iemand die ik ken en respecteer – in De Standaard eind augustus. De recensie opende met ‘Jeroen Olyslaegers heeft ‘m te pakken, zijn Grote Roman’, en vergeleek Wil vervolgens met het werk van Claus en Boon. Dat had wel wat gewicht en zette zowat de toon, en de recensenten die erop volgden vonden het, denk ik, moeilijk om het boek neer te sabelen.

Wat wel opviel was hoe eensgezind men bleek over het feit dat ‘Olyslaegers nu pas een schrijver was’, soms met de suggestie dat ik nu een betere eindredacteur gehad zou hebben dan bij mijn vorige romans. Maar belangrijker was dat sommige recensenten mij waren gaan zien als een activist en niet meer als een romancier. Ik werd wat in het hokje gestopt van ‘de activist die ook nog wel wat schrijft maar voor wie schrijven eigenlijk bijzaak is’.

Zoals Harry Mulisch dat in de jaren zei: in tijden van oorlog schrijf je geen romans? Zo heb jij dat zelf nooit gezegd toch?

Precies, de framing door anderen was heel duidelijk. Die kwam erop neer dat een activist eigenlijk geen prozaschrijver kan zijn. Dat is natuurlijk een even groot cliché als het beeld van de schrijver-kluizenaar die niets met de wereld te maken heeft. Ikzelf wil voluit in die wereld staan, en ik maak veel lawaai. Maar het schrijven gebeurt tegelijkertijd, in stilte, en grotendeels los van het activisme.

Maar goed, dat was de eerste golf van reacties, vooral in Vlaanderen. Toen er in Nederland een tweede golf op gang kwam – het is mijn eerste boek dat in Nederland echt is opgepikt door de critici – werd ook daar de toon meteen gezet. Kees ’t Hart noemde Wil in De Groene Amsterdammer ‘het Verdriet van Antwerpen’, alweer met verwijzing naar Claus natuurlijk. Maar de Nederlandse commentaren waren veel inhoudelijker dan die in Vlaanderen. Er was veel aandacht voor de morele ambiguïteit die door het boek heen loopt. Dat was prettig, want ik heb jaren met die inhoud gelééfd, terwijl het inhoudelijke debat over de roman nog grotendeels gevoerd moet worden. Met dit boek heb ik besloten heel veel naar boekenhandels te gaan, heel veel voor te lezen en heel inhoudelijk debatten rondom de roman te organiseren. Ik wil dat het boek heel veel mensen bereikt, vooral vanwege de inhoud. Ik probeer duidelijk te maken dat ik dit boek heb geschreven omdat dit verhaal nog verteld moest worden: het verhaal over Antwerpen, over de jodenvervolging daar, en vooral het verhaal over de razzia die in het boek een belangrijke plaats inneemt.  

Ook het geheugen is geen vast gegeven, het is een gevecht

Dat thema sluit aan bij de historische realiteit en overstijgt jouw activisme

Ik zou dit thema via mijn vooral links activisme kunnen uitvergroten en uitspelen, maar ik doe dat niet. Want mensen van de politieke rechterzijde moeten dit boek ook lezen, omdat ik vind dat het thema voor iedereen relevant is. Het boek gaat over hoe snel een bureaucratie psychopathische kenmerken begint te vertonen en hoe snel ambtenaren gewoon doen alsof het normaal is, goed wetende dat het niet normaal is. Ik benader dat gegeven ook met empathie in het boek, ik veroordeel het niet maar probeer het te begrijpen en realistisch voor te stellen als een ambiguïteit, een vraagstuk. En dat is – dat hoor ik her en der – uniek. Ik ben daarin sterk beïnvloed door Herman Van Goethem (historicus-jurist en Rector van de Universiteit Antwerpen, specialist van de Tweede Wereldoorlog) die mij die grijze zones telkens weer aanwees en het historische belang ervan onderstreepte.

Ik zei dat de reacties in Vlaanderen zich vooral op Antwerpen richten. Wel, voor mij gaat het boek niét over Antwerpen, het woord “Antwerpen” komt er zelfs niet in voor. Dezelfde dingen deden zich even goed elders voor, in Amsterdam of Parijs.  De grote vraagstukken gaan immers over zichtbare en onzichtbare macht en over hoe ambtenaren – politiemensen in het boek – steeds op zoek gaan in die wirwar van verhoudingen naar wie er de eindverantwoordelijke is. Een ander stukje historische realiteit in het boek is de Conventie van Den Haag. Daar besloot men wie er na een bezetting eindverantwoordelijk zou moeten zijn. Het antwoord is: ja, de bevelen van de bezetter moeten we nagevolgd worden, maar er is één voorwaarde, de bevelen mogen niet in tegenspraak zijn met de eigen Grondwet. Niemand hield natuurlijk rekening met genocide in die tijd.

In het boek zie je hoe de politiediensten heen-en-weer lopen op zoek naar de grens van wat mag en wat niet kan en zo voortdurend in dilemma’s vast raken. Op een gegeven moment heeft men beseft dat je volgens de grondwet pas iemand mag oppakken als  daar de onderzoeksrechter aan te pas is gekomen. De procureur-generaal stuurt dan een memo naar de burgemeester waarin hij het oppakken van werkonwilligen (waaronder ook het oppakken van joden – althans: zo werd het omschreven – valt) als ongrondwettelijk omschrijft. Vervolgens heeft de burgemeester dat laten weten aan zijn hoofdcommissaris en werden deze acties onmiddellijk stopgezet. Dit thema is plots weer heel actueel geworden in België omdat de NVA kort geleden heeft voorgesteld om in het kader van terrorismebestrijding die tussenkomst van de onderzoeksrechter af te schaffen. Dat is dus heel gevaarlijk!

Het feit dat die razzia in het boek zich afspeelde in de straat waarin ik nu woon was natuurlijk ook een vertrekpunt voor mij. Het maakte het inleven makkelijker. En er is ook zoiets als de narratieve grens, de techniek van het vertellen die ervoor zorgde dat ik Antwerpen niet wilde verlaten – een eenheid van plaats.

Die complexe morele kwesties maken het geheel eigenlijk een tragedie, niet?

Klopt. Voor mij is een tragedie – en dat leren we al van Aeschylos – samen te vatten als: er is een openstaande rekening die vereffend moet worden. De tragische held wordt voortdurend geconfronteerd met zijn openstaande rekening tot die aan het einde vereffend wordt. Wie je die rekening presenteert is vaak niet duidelijk, en die vraag mag wat mij betreft open blijven. Er is een openstaande rekening, en je loopt daar voortdurend tegen aan.

Ja, vandaar het open einde aan het boek. Wanneer je het boek dichtslaat vraag je je af: hoe zit dat nou met die relatie tussen Wilfred en Lode, en wat is er voorgevallen met zijn kleindochter?

Ik hou van raadsels, want raadsels zijn realistisch, veel realistischer dan een leven waarin elke vraag netjes z’n antwoord heeft. Er zitten altijd blinde vlekken in een mensenleven, zwarte gaten zelfs. En wat de Tweede Wereldoorlog betreft: daar heeft men de mantel van de onverklaarbaarheid over gegooid. Maar ik ben het daar niet mee eens! Mijn grootvader was een collaborateur, zonder berouw. Hij probeerde me te besmetten met zijn wereld. Maar wanneer ik daar argumenten tegen in bracht kreeg ik steevast te horen: ‘jij kan dat niet weten, jij was er niet bij’. Dat is uiteraard onzin, die onverklaarbaarheid die meteen ook de onmogelijkheid van een oordeel inhoudt. Juist ja, een moreel oordeel na de feiten is makkelijk. Maar het is ook noodzakelijk.

Het feit dat ik in Wil die complexe vragen met empathie beschrijf heeft bij sommigen de kritiek uitgelokt dat ik de schuldvraag ontweek. Wie is er nog schuldig wanneer we empathisch zijn voor alle partijen? Nu, een empathische beschrijving sluit die schuldvraag nooit uit. Ze plaatst ze enkel in een meer realistisch licht.

Ik kreeg onlangs een reactie van een verpleegster die het boek heel herkenbaar vond omdat ze iets gelijkaardigs had gedaan. Ze vertelde dat ze had meegewerkt aan het uitvoeren van een besparingsmaatregel in haar hospitaal, waarvan ze vond dat die rechtstreeks in tegenspraak was met het belang van de patiënt. Maar de omgeving, haar collega’s, hadden een houding van “ach, we doen het gewoon” – en wie niet mee deed sloot zichzelf uit. “Someone’s got to do the dirty work” weetjewel. Die houding, die in wezen zeer ingewikkeld is, gaat dan onder de vlag van “collegialiteit” of “professionalisme”. Omwille van die woorden doen heel veel mensen in deze samenleving kleine dingen waarvan ze weten dat ze fout zijn. Maar ze doen die dingen toch, omdat ze eigenlijk willen dat het allemaal zo normaal mogelijk verloopt.

Kan jouw boek een historicus iets leren?

Ik heb het boek aan Koen Aerts, een jonge historicus, laten lezen. Die was zeer onder de indruk van het hoofdstuk waarin ik de razzia in de Terliststraat beschrijf. Historici hebben die gebeurtenis natuurlijk ook beschreven. Maar Aerts vond het belangrijk dat een romancier dat deed, omdat het begrip van deze historische feiten daar volgens hem alleen maar van kan toenemen. Wat ik uit contacten met historici (ook met iemand als Herman Van Goethem) heb geleerd is dat ik als romanschrijver het voordeel heb dat ik volkomen subjectieve bronnen kan gebruiken, terwijl de historicus zich daarin streng moet beperken. Ik ging bijvoorbeeld in tweedehandszaken op jacht naar boekjes die niemand wil. De memoires van een ambtenaar van de bevoorrading, bijvoorbeeld: een boek dat vol met de meest gemene antisemitische uitspraken staat en dus scheef loopt van de vooringenomenheid. De doorsnee-historicus zal zich doorgaans ver van zulke bronnen houden – tenzij, misschien, iemand die zich met mentaliteitsgeschiedenis bezig houdt – terwijl het voor mij net datgene is wat ik bruikbaar en inspirerend vind.

Een moreel oordeel na de feiten is makkelijk. Maar het is ook noodzakelijk

Een romancier kan natuurlijk dingen bijzonder aanschouwelijk maken die een historicus niet kan laten zien, zelfs iemand die begiftigd is met een hele goede pen, omdat die zich zo moet houden aan de parameters van zijn historisch onderzoek. In de Angelsaksische non-fictie is er een grotere traditie van historici die zich inleven in hun personages, maar Nederlandstalige historici wagen zich daar niet vaak aan. Dat is jammer, maar anderzijds: het laat voor mij veel terrein open.

Toch heb je grote zorg besteed aan de historische documentatie in het boek. Het boek wordt soms gezien als historische roman?

Ik snap die vergelijking wel, maar het is voor mij toch een beetje vreemd. Het vertelperspectief in mijn roman is heel anders dan in de traditionele historische roman. Het sluit veel meer aan bij het perspectief dat je bij Dostojevski, Celine of Remarque vindt. Ik ben niet echt op zoek naar een reconstructie van de geschiedenis, maar probeer de lezer rechtstreeks via het narratief aan te spreken. In veel historische romans kijk je naar een heel mooi gemaakt doosje, maar zit je als lezer niet mee in de actie. Ik wil dat de lezer bij mij het gevoel heeft: er wordt mij iets verteld, iets interpersoonlijks, dat een kopstoot zou moeten zijn!

Het is ook een lange biecht natuurlijk. De lezer die je met het boek wilt aanspreken is dus als de achterkleinzoon aan wie de verteller een stuk geschiedenis doorgeeft?

Dat klopt, het is iets wat je in iemands oor fluistert, of misschien zelfs roept. De eerste versie van het boek leek wat meer op een conventionele historische roman, maar het werd een slechte karikatuur van Hugo Claus. Ik was aan het knoeien. Het was aardig, maar het was geen slag in het gezicht. Er zaten twee hoofdpersonages in, een politieman en een dichter. Het liep voor geen meter, ik vond het zelfs potsierlijk.

 

Toen begon ik me af te vragen wat het onmogelijke doel kon zijn. En het antwoord was: dat de generatie van mijn zoon dit leest. Ik heb een zoon van 21 en die behoort tot een generatie die men “ontleesd” noemt. De lange halen van het lezen van een roman is aan hen niet meer besteed, ze groeien op in een nieuwe tekstcultuur. Ik vind dat heel belangrijk. Er zijn al een paar scholen die het boek op de leeslijst hebben gezet. En nu ga ik het eerste deel zelf inlezen en dat willen we voor de kerstdagen gratis lanceren. Zodat de mensen het kunnen horen. ‘Olyslaegers voor in de file!’ In de hoop dat er steeds meer mensen zijn die dat ook wel eens willen horen. En de leerkrachten zeiden: dat zou een goede trigger kunnen zijn voor de leerlingen!

Het valt me op hoe mensen bij boekvoorstellingen vaak vragen om het boek te signeren met een opdracht aan hun kind of kleinkind. Ik ben dus niet de enige die dit zo aanvoelt. Daarom vind ik het belangrijk dat dit boek een doorwerking krijgt. Omdat democratie geen gegeven is, maar een gevecht. Ook het geheugen is geen vast gegeven, merken we, het is een gevecht. En het gevecht dat ik voer is om die nieuwe generatie te blijven confronteren met het morele moeras van de Tweede Wereldoorlog, om dat hoe dan ook te blijven doorgeven. De ambitie is groot om het verschil uit te maken.

Wie is dan het eigenlijke doelpubliek?

Dit is mijn eerste volksroman. Het is echt de bedoeling dat heel veel mensen die normaal niet lezen toch dit boek lezen. In de promotie rond het boek doe ik de traditionele dingen. Bezoeken aan boekhandels, lezingen, signeersessies op de Boekenbeurs en wat al. Maar één van de dingen die me opvielen toen Wil verscheen was dat er op Facebook plotseling updates verschenen van mensen – die ik niet persoonlijk ken – die een selfie met het boek posten, gevolgd door een zelf geschreven recensie. Dat doet mij natuurlijk iets.

Bart De Wever is volkomen irrelevant in het boek

We hebben ook het scheppingsproces kunnen volgen op sociale media…

Je moet weten dat ik al enkele jaren – als zogenaamd ‘activist’ – behoorlijk actief ben op Facebook. Dat begon met heel kleinschalige acties rond gratis soepbedeling, waarvan ik berichtjes en foto’s op Facebook plaatste. Ik merkte dat daar vrij snel heel wat respons op kwam. Daarna ben ik begonnen met dagelijkse ‘nieuws-updates’, vaak nogal heftig, en met wekelijkse columns. Ook die hebben een geheel eigen publiek geschapen. En nu blijkt dat die mensen mijn boek niet alleen lezen, maar er over schrijven en erover in debat gaan, via die ‘formats’ die ik heb vermeld: selfies en updates. En toen ik onlangs in Oostende in een taxi sprong bleek de chauffeur hele passages uit mijn boek uit het hoofd te kunnen citeren!

Dat zijn heel vreemde reacties, maar heel erg stimulerend. Ik kreeg ook een reactie van een Joodse vrouw die de razzia die in het boek beschreven wordt heeft meegemaakt, stel je voor. Dat deed me wel wat – het bracht me uit mijn emotionele comfort zone en het gaf me een acuut besef van verantwoordelijkheid. Maar ik moet daar niet naïef over doen, mijn ambitie met dit boek is heel groot. Ik wil dat dit boek begint te draaien op de software die iedereen in zijn hoofd heeft, ik wil die software besmetten. Ik wil dat die zwart-witbeelden die we hebben van de Tweede Wereldoorlog met de kleur van mijn boek worden besmet.

Je merkt doorheen dit alles hoe je eigenlijk, via jouw ruimere activiteiten online en offline, een soort van leeromgeving hebt gebouwd.

Zo is dat, en nu je het zegt: het volgende boek zal gaan over Antwerpen in de zestiende eeuw. En in de aanloop ervan heb ik een website laten bouwen (wildevrouw.blogspot.be).In deze fase ziet die er nog uit als een doolhof, maar we gaan, naar mate dat het boek vorm aanneemt, ook de website transparanter maken. Ik ga daarbij ook mijn Facebook-updates als een soort “procesbegeleider” gebruiken. Ik creëer een wereld die sommige mensen al kennen nog voordat het boek er is. Het is, als je wil, een soort pedagogie van “laten lezen”, die werkt via een reeks van interfaces voor en met het leespubliek. Ik zie dat als mijn opdracht als auteur. Het is mijn maatschappelijke taak om me in te zetten om de ontlezing tegen te gaan: door nieuwe interfaces te vinden voor een nieuw leespubliek.

In vergelijking met 2012, toen mijn vorige roman Winst verscheen, speelt Facebook een veel grotere rol. Het staat nu echt naast de ‘grote’ massamedia. Bij die laatste overheerst de verpletterende druk van het format. Ik krijg uitnodigingen van journalisten die mijn boek niet hebben gelezen en dat ook niet zullen doen voor de uitzending. In dat soort interviews word je heel erg in een hoek gezet. Het gaat niet over mijn boek, niet over mij, maar over hoe ik als puzzelstukje in dat programma pas. Op voorhand wordt dan al getwitterd wat ik ging zeggen: ‘Jeroen Olyslaegers in De Afspraak. Over Wil en het Antwerpen van nu.’ Ik wil helemaal niet in dat frame terechtkomen. Ik ben in de uitzending toen  heel terughoudend geweest: de lezer moet zelf die analyse maken. Ik heb alleen maar benadrukt dat ik hoop dat heel veel mensen het boek lezen. Maar zo’n televisieoptreden is heel erg vervreemdend. Terwijl ik via de sociale media een nieuwe publieke ruimte blijk te hebben ontwikkeld, waarin die formats niet gelden, en waarin mijn publiek dan ook op een heel andere manier met mijn teksten omgaat.

Voor mij gaat het boek niét over Antwerpen, het woord “Antwerpen” komt er zelfs niet in voor.

Om kort bij die formats stil te staan: er is in België uiteraard veel aandacht voor de vraag hoe dit boek zich verhoudt met het Antwerpen van vandaag – waar ik als activist uitgesproken meningen over heb – en men is driftig op zoek gegaan naar wie in het boek dan wel model staat voor Bart De Wever (Burgemeester van Antwerpen en voorzitter van de regeringspartij N-VA). Wel, ik kan je zeggen: Bart De Wever is volkomen irrelevant in het boek. Zo’n benadering is niet eerlijk ten opzichte van het boek, niet eerlijk ten opzichte van Bart de Wever en niet eerlijk ten opzichte van mij.

Ik zei al dat mijn volgende boek over de zestiende eeuw in Antwerpen gaat. Wel, het Antwerpse stadhuis is toen gebouwd, en in de gevel ervan zie je, heel prominent, twee Deugden: Prudentia (Voorzichtigheid) en Justitia (Rechtvaardigheid). Vooral die Prudentia vind ik bijzonder boeiend. Ze staat voor de kunst om, wat er ook gebeurt, de zaken verder te laten bloeien, handel te drijven, ‘normaal’ te doen. In een grote havenstad zoals Antwerpen, die doorheen de eeuwen een knooppunt van handel is geweest, is dat dus een kerndeugd. En ze moest worden beoefend door middel van nog iets anders: Providentia, de bekwaamheid om de toekomst aan te voelen – wat de grondstroom van de geschiedenis is – en daar beslissingen op te baseren.

En daar beschuldig ik natuurlijk die oorlogsburgemeester ook van. Als je kijkt hoe de Belgische regering gehandeld heeft in oorlogstijd, dan valt je onmiddellijk die Prudentia op. Al die gewone mensen hebben die overview natuurlijk niet, maar de regeringsleiders hebben die wel.

Ik vind dat thema van die deugden véél en véél belangrijker dan Bart De Wever, want hij is gewoon iemand die in de heel lange traditie van die Antwerpse Prudentia zit, en dus gewoon business as usual bedrijft. Met Wil heb ik voor het eerst een analyse willen maken van wat die voorzichtigheid voor een stad als Antwerpen betekent.

Die voorzichtigheid staat natuurlijk ook centraal in het handelen van de politieagenten in Wil. En die zie je tegelijkertijd vandaag de dag in de toename van het  ‘professionele’ in zo ongeveer alles, zelfs je vrije tijd moet je professioneel managen.

Gecombineerd natuurlijk met een soort van ‘normaalzucht’. Iets wat in deze tijden heel herkenbaar is. We leven in een apocalyptische tijd, letterlijk: een tijd van onthullingen, een tijd waarin de duistere kanten van de wereld constant zichtbaar worden gemaakt. Heel veel mensen kunnen dat niet meer aan, hebben daar genoeg van, dat alles wordt onthuld. Mensen willen gewoon dat een handelsakkoord een handelsakkoord is, maar dat is natuurlijk niet zo. En de voor de hand liggende reactie is dan “doe maar normaal”. Andere mensen weer engageren zich juist wel en zeggen: dit is niet normaal.

Je laat in de personages van Wilfred en Lode heel goed zien hoe die oorlog jaren later doorwerkt

Ja, de meeste mensen die de oorlog hebben meegemaakt zijn nu dood. De tijden zijn veranderd. Over de Vlaamse kwestie is het meeste wel gezegd. Maar wat nog niet aan de orde is gekomen is nu net de genocide van de joden.

Het is opvallend dat veel van die jodenjagers zichzelf als dandy’s beschouwden, daarom is het niet zo vreemd om die politieagent ook dichter te laten zijn. Toen ik die twee personages in elkaar had geschoven, had ik eindelijk iets gevonden wat schizoïde was vanaf het begin en waar de hele tijd een spanning op zat. De stem van de rede en de stem van het geweten is constant gecontamineerd door de ambitie om een groot dichter te zijn, om fantastische dingen te schrijven. Ik ben bovendien een grote voorstander van een onbetrouwbare verteller. Maar als je dat doet, moet je de ambiguïteit wel introduceren en opbouwen.

Dat is ook heel plezierig om te doen. Het spel en de techniek van het schrijven. Dat is echt iets wat je leert tijdens het schrijven.

Daar komt de rekening en de rekening komt in lichtflitsen

Het boek is technisch dan ook heel doordacht opgebouwd, met lange halen in het eerste deel en korte flitsen in het laatste. In de eerste twee delen loopt de tekst constant door met witregels, en het slotdeel heeft juist korte hoofdstukken. Waarom heb je voor die structuur gekozen?

Ik wilde black light, een stroboscopisch effect. Daar komt de rekening en de rekening komt in lichtflitsen. Zoals die V2’s die neerkomen. Als vergeldingswapens. Ik vond dat het ritme helemaal anders moest. Ik moest het gewoon afmaken, niet verder met dezelfde toon als de eerste twee delen. Voor mijzelf is het ook: na twee delen, nu is het goed geweest, nu ga ik het met een paar klappen afmaken. Zo’n gevecht met mezelf als verteller zit ook in die andere twee boeken (in Wij en Winst), daar heb ik heel erg mee zitten worstelen. Maar nu met Wil denk ik dat waarschijnlijk nog wel een boek op deze manier ga schrijven.

Is dat iets wat je in de schoot valt?

Ja. Dat is mysterieus. Vanaf het moment dat het gebeurt is er een voor en een na. Met Wil heb ik plots de toon gevonden die ik zocht. Er waren momenten tijdens het schrijven dat ik plots in een soort van uitbarsting schreef, moeiteloos, uiterst diep en op een manier dat er in de finale versie nauwelijks een woord aan die passages moest gewijzigd worden. Dat was voor mij een heel emotioneel moment. Meteen wist ik dat deze toon heel mijn werk ontstijgt. Ik wist ook direct dit is mijn toon, dit is mijn muziek. Mensen vergelijken het nu met Boon en met Claus. Maar ik voel gewoon: dit is die van mij! Nu zit ik gewoon op die stem in mijn hoofd te wachten om verder te kunnen schrijven.