Over John Ashbery en de lezer: ‘Ik kon er geen touw aan vastknopen’.

7 minutes to read
Column
Sander Bax
04/09/2017

Op zondag 3 september overleed op 90-jarige leeftijd de Amerikaanse dichter John Ashbery. Daarmee overleefde hij zijn tien jaar jongere Nederlandse vertaler Bernlef met vijf jaar. Ik las het nieuws vlak voor ik in slaap viel op zondagavond – alsof ik het droomde – en ik werd er op maandagochtend mee wakker. In mijn Facebook-bubbel werd er met verslagenheid gereageerd: het viel me op dat Ashbery behoorlijk wat Nederlandse dichters van nu diepgaand beïnvloed heeft. Maar ik vroeg me tegelijk af hoe groot de weerklank van Ashbery’s poëzie zou zijn buiten mijn bubbel: Teletekst vond het vooralsnog niet nodig de dood van deze grote dichter te melden.

In 2008 stond Ashbery’s beroemdste (en nog altijd fenomenale) gedicht ‘Self-portrait in a convex mirror’ op het programma van de cursus Intermedialiteit. Ik las het gedicht in vertaling van Peter Nijmeijer en was overdonderd door deze epische poëzie die het woord meanderen een nieuwe betekenis gaf. In het gedicht is een dichter aan het woord die een zelfportret ‘in een bolronde spiegel’ wil schrijven zoals Parmigianino ooit zijn zelfportret schilderde. Wat volgt is een paginalange reflectie op het zelf, de schilderkunst, de literatuur.

 

Het gedicht bevat glasheldere, bijna tedere beschrijvingen van wat er op het schilderij te zien is: 

 

But there is in that gaze a combination 

Of tenderness, amusement and regret, so powerful 

In its restraint that one cannot look for long.

 

In het gedicht komt tegelijk wel en niet een gesprek op gang tussen de 20e eeuwse dichter en de 16e eeuwse schilder: 

 

My guide in these matters is your self, 

Firm, oblique, accepting everything with the same 

Wraith of a smile, and as time speeds up so that it is soon 

Much later, I can know only the straight way out, / The distance between us.’ 

 

Dichter en schilder naderen elkaar, maar de afstand tussen hen dringt zich er steeds weer tussen.

Het is een complex, rijk, uitdagend gedicht, dat me iedere keer weer terugbrengt naar mijn leeservaring van de epische gedichten van de Nederlandse dichter Leopold (‘Cheops’ en ‘Kinderpartij’ bijvoorbeeld). Maar mijn studenten bleken heel wat minder enthousiast over het gedicht. Het lezen van het gedicht had hen de nodige moeite gekost. Ze hadden zich behoorlijk moeten concentreren om de zinnen te volgen. Bij een gedicht van een regel of tien is dat nog wel op te brengen, maar hier was sprake van een episch gedicht dat pagina’s lang doorgaat. De studenten gaven aan het heel moeilijk te hebben gevonden om de benodigde concentratie op te blijven brengen. Het werd al vrij snel duidelijk dat de meeste studenten het gedicht ongelezen terzijde hadden gelegd.

Het werd al vrij snel duidelijk dat de meeste studenten het gedicht ongelezen terzijde hadden gelegd.

In het Ashbery-college manifesteerde zich iets wat ik later op veel meer plaatsen in de literaire cultuur heb gesignaleerd: er vond een botsing van leesconventies plaats. In zijn prikkelende boek Bring on the books for everybody laat Jim Collins overtuigend zien dat lezen in de 21e eeuwse literaire cultuur steeds vaker vooral ontspannend moet zijn, de tekst moet de lezer vooral amuseren. Het is wel de bedoeling dat er onderweg voorzichtig wat inzicht en sociaal prestige wordt opgedaan, maar de auteur dient de lezer er vooral toe te verleiden de tekst te gaan lezen. Doet die auteur daar in de ogen van de 21e eeuwse lezer te weinig moeite voor, dan haakt hij geïrriteerd af. Je zou die lezer misschien verwend of lui kunnen noemen, maar het lijkt me beter om te zeggen dat die lezer zich steeds vaker als consument gaat gedragen in de aandachtseconomie die rondom culturele producten is ontstaan.

Dichters als Ashbery, Leopold, en – om te verwijzen naar een ander jaarlijks college over postmoderne poëzie – Dirk Van Bastelaere dwingen de lezer tot geduld, concentratie en overgave, maar ook tot ergernis en tegenspraak. De lezer moet bereid zijn om de tijd te nemen, andere prikkels uit te sluiten en om met het gedicht mee (of tegen het gedicht in) te denken. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit soort complexe teksten het steeds moeilijker krijgt in de hedendaagse aandachtseconomie. Ze vragen om een lezer die het oordeel uitstelt, die de aandacht verlegt naar waar anderen nou net niet kijken en die de gedichten net zo lang leest tot ze doorgrond zijn. Zoals zijn vertaler Bernlef deed nadat hij de dichter in 1984 in Canada had ontmoet.

Zijn lange dichtregels liepen als waterdruppels over de rug van een eend van mij af. Ik kon er geen touw aan vastknopen, maar was wel in de ban van Ashbery’s knopen. Ik kocht een paar bundels en ondanks dat een stem in mijn binnenste zei dat het allemaal nonsens was pakte ik ze steeds weer op. Goed, de gedichten waren raadselachtig, maar dan wel met zo’n suggestie van duidelijkheid dat je als lezer niet na kon laten naar een oplossing te gaan zoeken.

(Bernlef, J., Alfabet op de rug gezien. Amsterdam 1995, p. 193)

In de jaren erna heeft Bernlef vele gedichten van Ashbery vertaald en is hij – zoals Johan Reijmerink overtuigend heeft laten zien in zijn proefschrift over Bernlef als vertaler van Ashbery en Tranströmer – diepgaand door de Amerikaanse dichter beïnvloed. Bernlef ging het werk van Ashbery lezen, hij vertaalde het en hij probeerde zo nu en dan ook in diens spoor te dichten. In zijn essaybundel De tweede ruimte legt hij uit hoe hij de gedichten van Ashbery gelezen heeft.

Het is alsof je in een café zit waar aan een tafeltje de problemen des levens worden doorgenomen terwijl aan het tafeltje ernaast iemand anders tegelijkertijd op luide toon bitterballen bestelt. Je kunt het lezen van een gedicht van Ashbery ook vergelijken met een snelle treinreis door een landschap zonder dat ergens bij stilgestaan wordt, een poging wordt ondernomen om de essentie aan een veelheid van indrukken te ontlokken.

(Bernlef, De tweede ruimte. Over poëzie. Amsterdam 2010, p. 135)
 

Het lijkt er soms op dat met Ashbery en Bernlef ook de lezer is verdwenen die bij hun werk hoorde. Aandacht, concentratie en herlezen hebben het moeilijk in onze literaire cultuur – iets waar docenten die literatuuronderwijs geven wekelijks mee te maken krijgen. Is dat erg in een tijd waarin genoeg literaire schrijvers zichzelf met succes opnieuw uitvinden in de literaire mediacultuur van de 21e eeuw? Er staan nieuwe lezers op, met een eigen cultureel smakenpalet en moeten we niet vooral leren om die nieuwe lezers in hun eigen taal aan te spreken?  

Het is onze taak, docenten die literatuuronderwijs geven op middelbare scholen, hbo’s en universiteiten, om de lezers van de 21e eeuw de ‘skills’ te leren die ze nou net niet als vanzelf verwerven.

Ja, dat moeten we zeker. Maar we moeten tegelijkertijd niet aarzelen om die nieuwe lezers ook af en toe iets ‘ouds’ te leren: literatuuronderwijs is altijd eerst en vooral leesonderwijs. Het is onze taak, docenten die literatuuronderwijs geven op middelbare scholen, hbo’s en universiteiten, om de lezers van de 21e eeuw de ‘skills’ te leren die ze nou net niet als vanzelf verwerven. Skills die ze harder nodig hebben dan ze zelf vaak beseffen: het vermogen om langzaam te lezen, om nog een keer te lezen, het geduld opbrengen om je te blijven concentreren, de wil om je oordeel over een tekst, een mening, een visie uit te stellen en nog eens uit te stellen, het talent om die telefoon of tablet een tijdje te laten piepen en je over te geven aan iets wat je volkomen vreemd is, waarvan je denkt dat het totaal nutteloos is, maar waarvan je achteraf zult zeggen dat het je wel degelijk iets gebracht heeft. En het punt is nou net dat we niet van tevoren kunnen zeggen wat dat dan precies is.

Wie kan dat beter benoemen dan Ashbery zelf, in de zesde strofe van het door Bernlef vertaalde ‘Vaucanson’ uit de bundel April Gallions uit 1987:

 Dan ontspannen zich pezen,

De geest begint weldadige gedachten te denken.

Ah, deze zon moet goed zijn:

Zij geeft weer warmte,

Geeft een nummertje weg en completeert haar trilogie.

Daarginds moet het leven zijn. Je verborg het

Opdat niemand het zou vinden en nu

Weet je niet meer waar.

(Bernlef, J., Alfabet op de rug gezien. Amsterdam 1995, p. 198)